Home

Rechtbank Den Haag, 05-04-2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:5276, AWB 18/2157

Rechtbank Den Haag, 05-04-2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:5276, AWB 18/2157

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
5 april 2019
Datum publicatie
24 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2019:7539
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 18/2157

Inhoudsindicatie

Verzoek om herziening van een feitelijke uitzetting naar Rwanda, ongegrond

Uitspraak

Zittingsplaats Amsterdam

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 18/2157

[persoonsnummer]

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 5 april 2019 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1971, van Rwandese nationaliteit, eiser

(gemachtigde mr. T. de Boer),

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde mr. M.M. van Asperen).

Procesverloop

Bij besluit van 26 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser van 28 december 2017 om terug te komen op het besluit hem uit te zetten naar Rwanda en hem te compenseren voor geleden schade, afgewezen.

Op 23 maart 2018 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2019. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Ook waren ter zitting [de persoon] (bekende van eiser), mr. M.M. van Favier (werkzaam bij de IND)1 en mr. M.E. Notermans (werkzaam bij de AIRS)2 aanwezig. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Wat vooraf ging aan eisers verzoek van 28 december 2017

1. Hieronder wordt een overzicht gegeven van de relevante feiten en omstandigheden en rechterlijke procedures.

1.1

Eiser verbleef sinds 17 februari 2000 in Nederland op grond van een verblijfsvergunning asiel. Bij besluit van 19 augustus 2011 is deze verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Dit besluit bevat tevens een terugkeerbesluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 23 juni 2014 het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

1.2

Op 15 augustus 2014 is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld.

1.3

Bij besluit van 15 augustus 2014 heeft verweerder aan eiser de aanzegging gegeven Nederland onmiddellijk te verlaten en is aan hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Bij uitspraak van 21 november 20143 is het tegen dit besluit ingestelde beroep door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, ongegrond verklaard. De Afdeling heeft deze uitspraak bevestigd.4

1.4

Bij besluit van 10 november 2014 is aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Bij uitspraak van 3 februari 20155 is het tegen dit besluit ingediende beroep door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, ongegrond verklaard. De Afdeling heeft deze uitspraak bevestigd.6

1.5

Op 19 januari 2015 hebben de Rwandese autoriteiten een internationaal arrestatiebevel (arrest warrant) en een beschuldiging (indictment), beide van 12 januari 2015, aan de Nederlandse autoriteiten verzonden in de vorm van een note verbale. In deze stukken is een verzoek aan de Nederlandse regering neergelegd om eiser te arresteren, bewijs tegen hem te verzamelen en dit te overhandigen “at the time of his extradiction”. Deze stukken, waarmee hij naar eigen zeggen pas in het voorjaar van 2016 bekend is geworden, moeten volgens eiser worden opgevat als een uitleveringsverzoek. Op 13 februari 2015 hebben de Rwandese autoriteiten Interpol Den Haag door middel van een wanted person diffusion verzocht te bevestigen of eiser, “the individual sought”, wordt vervolgd voor genocide of al een straf in Nederland uitzit. Dezelfde vraag is op 16 februari 2015 door het hoofdkantoor van Interpol in Lyon aan Interpol Nederland gesteld. Op 26 februari 2015 is dit verzoek door Interpol Lyon herhaald. Op 12 maart 2015 heeft Interpol Den Haag, na consultatie van de AIRS, aan de Rwandese autoriteiten kenbaar gemaakt dat Nederland niet van plan is eiser in Nederland te vervolgen. Op 17 maart 2015 heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken de note verbale van 19 januari 2015 doorgestuurd naar de AIRS onder de beschrijving “Rechtshulpverzoek van Rwanda inzake [eiser] ”. AIRS heeft deze informatie destijds niet gedeeld met de IND en de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V).

1.6

Op 21 maart 2015 is eiser uitgezet naar Rwanda. Na zijn uitzetting heeft de Afdeling bij uitspraak van 20 april 2015 het besluit van 9 februari 2015 tot verlenging van de bewaringsmaatregel onrechtmatig bevonden en aan eiser een vergoeding toegekend van € 3.200,-.

1.7

Op 1 juli 2016 heeft eiser de Nederlandse staat in kort geding gedagvaard om de Nederlandse staat te verplichten eiser terug te geleiden ofwel zijn recht op een eerlijk proces in Rwanda zoveel mogelijk te waarborgen. Bij vonnis in kort geding van 16 september 20167 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag de vorderingen van eiser afgewezen.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag bij arrest van 25 juli 20178 het vonnis van de rechtbank Den Haag vernietigd en eiser niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen omdat hij zich tot de vreemdelingenrechter kan en moet wenden.

De verzoeken van eiser

2.1

In zijn verzoek van 28 december 2017 heeft eiser aangevoerd dat zijn uitzetting naar Rwanda onrechtmatig is geweest omdat de ministeries van Buitenlandse Zaken en Veiligheid en Justitie eiser en zijn advocaat voorafgaand aan zijn uitzetting de hiervoor in overweging 1.5 genoemde informatie hebben onthouden. Door deze cruciale informatie niet tijdig met eiser te delen, heeft verweerder volgens eiser voorkomen dat hij een beroep kon doen op nieuwe feiten en omstandigheden, op de waarborgen uit het uitleveringsrecht en op een schending van het non-refoulementbeginsel van artikel 3 van het EVRM9 en op een flagrante schending van de artikelen 5 en 6 van het EVRM. Ook is aan eiser hierdoor een effectief rechtsmiddel onthouden, aldus eiser.

2.2

Omdat zijn uitzetting onrechtmatig is geweest, verzoekt eiser verweerder terug te komen op zijn besluit hem uit te zetten naar Rwanda. Hij vordert dat hij wordt teruggebracht in de situatie voordat het onrechtmatige besluit tot uitzetting is genomen. Dit houdt primair in dat hij wordt teruggeleid naar Nederland. Voor zover dit niet mogelijk is, dient de Staat er volgens eiser voor te zorgen dat hij tijdens zijn strafrechtelijke procedure wordt beschermd door de waarborgen van de Rwandese Transfer Law. De Nederlandse staat dient hem in dat kader een door de Nederlandse Staat betaalde, bij voorkeur niet-Rwandese, advocaat te geven. Ook moet hij worden overgeplaatst naar de internationale vleugel van de Central 1930 Prison en dient sprake te zijn van monitoring van zijn strafproces in Rwanda.

2.3

Eiser verzoekt daarnaast om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hij legt hieraan ten grondslag dat hem de mogelijkheid is ontnomen om zelfstandig te voldoen aan zijn plicht zich uit Nederland te verwijderen en zodoende te ontkomen aan uitzetting. Door de in rechte vastgestelde onrechtmatige verlenging van zijn bewaring, heeft eiser – nog daargelaten of dit succesvol zou zijn geweest – niet de gelegenheid gehad om via België naar Mozambique te gaan. Eiser vordert zowel materiële als immateriële schadevergoeding, waarop hij in deze procedure een voorschot vraagt van € 30.000,- voor de immateriële schade en een voorschot van € 5.000,- aan in Rwanda gemaakte advocaatkosten. Eiser behoudt zich het recht voor om de precieze omvang van de schade op een later tijdstip en op kosten van de Staat te begroten en te vorderen.

Het bestreden besluit

3. In het bestreden besluit wijst verweerder de verzoeken van eiser af. Verweerder stelt zich daarbij – samengevat – op de volgende standpunten.

3.1

Volgens verweerder is geen grond voor het oordeel dat de stukken die voor de uitzetting van eiser bij de Staat bekend waren, moesten worden aangemerkt als een uitleveringsverzoek en in de weg hadden moeten staan aan de uitzetting. Omdat er geen formeel uitleveringsverzoek was, kon eiser daarvan ook niet op de hoogte worden gesteld en is evenmin op enig moment sprake geweest van een uitleveringsprocedure. Volgens verweerder was er ook geen sprake van een verkapte uitlevering. In het geval van eiser is geen sprake geweest van andere drijfveren dan de enkele wens hem van het grondgebied te verwijderen.

3.2

Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat in de bestuursrechtelijke procedures over de intrekking van eisers verblijfsvergunning en het uitgevaardigde inreisverbod van tien jaar, de waarschijnlijkheid van een mogelijke arrestatie, strafrechtelijke vervolging en detentie is beoordeeld, althans, dit had in die procedures door eiser aan de orde kunnen worden gesteld. De voor eiser nadelige uitkomsten van deze procedures stonden op het moment van de uitzetting in rechte vast en er waren op dat moment geen feiten of omstandigheden bekend die noopten tot opschorting van de uitzetting dan wel waartegen eiser in staat moest worden gesteld een nieuw rechtsmiddel in te stellen. Omdat de uitzetting van eiser in rechte is beoordeeld en rechtmatig is bevonden, kan de gestelde en verder niet concreet onderbouwde situatie waarin hij zich sinds zijn uitzetting bevindt, niet in de risicosfeer van de Nederlandse Staat worden gebracht, aldus verweerder. Van een schending van de artikelen 3, 5 en 6 van het EVRM is volgens verweerder dan ook geen sprake.

3.3

Verweerder stelt zich ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding ten slotte op het standpunt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat eiser door de voortduring van zijn detentie na 9 februari 2015 de mogelijkheid is onthouden om naar Mozambique te vertrekken en dat hij om die reden gecompenseerd dient te worden. De intrekking van eisers verblijfsvergunning is op 23 juni 2014 in rechte vast komen te staan en op grond hiervan rustte op eiser een vertrekplicht. Hij is vervolgens in detentie gezet ter fine van zijn uitzetting. Eiser werkte niet mee aan zijn vertrek, was niet in het bezit van een geldig paspoort en er waren geen aanwijzingen dat hij binnen afzienbare tijd naar een ander land dan Rwanda zou willen of kunnen vertrekken om op die manier aan zijn vertrekplicht te kunnen voldoen. Omdat de uitzetting van eiser niet onrechtmatig was, is volgens verweerder evenmin aanleiding voor vergoeding van enige door hem geleden schade dan wel een voorschot daarop.

In beroep

I. Het toetsingskader

4.1

Eiser verzoekt om herziening van de feitelijke uitzettingshandeling door verweerder op 21 maart 2015. De rechtmatigheid van die uitzetting is eerder beoordeeld. Zowel de intrekking van eisers asielvergunning, het hem opgelegde terugkeerbesluit als de hem opgelegde inreisverboden van twee en tien jaar, staan in rechte vast. De rechtbank verwijst daartoe naar bovenstaande overwegingen 1.1, 1.3 en 1.4. Zoals volgt uit rechtspraak van de Afdeling dient een dergelijk verzoek te worden aangemerkt als een verzoek aan verweerder om terug te komen van het eerdere besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit10. De rechtbank zal beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) die maakten dat de in rechte vaststaande uitzettingsbevoegdheid, niet langer mocht worden aangewend.

4.2

Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten in dit geval worden begrepen feiten of omstandigheden die niet in de aan zijn uitzetting voorafgaande vreemdelingrechtelijke procedures konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd. Niet in geschil is dat het op 19 januari 2015 door de Rwandese autoriteiten aan Nederland verzonden arrestatiebevel en indictment en de daaruit volgende correspondentie met Interpol, nieuw gebleken feiten zijn. De vraag is daarom of deze nieuwe feiten rechtens relevant zijn en een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen. Dit is niet het geval als op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog bekend is geworden aan de eerdere uitzettingsbevoegdheid kan afdoen.

4.3

Uitgaande van eisers beroepsgronden houden de volgende vragen partijen in beroep verdeeld:

- Was sprake van een uitleveringsverzoek van Rwanda aan Nederland en had om die reden de uitzetting niet mogen plaatsvinden?

- Was sprake van een verkapte uitlevering?

- Had verweerder de informatie die vlak voor de uitzetting bij de Nederlandse Staat bekend werd vanuit Rwanda en Interpol, nog daargelaten of het een uitleveringsverzoek betrof, als nieuwe en op de voorgenomen uitzetting van eiser van invloed zijnde informatie, met eiser moeten delen?

- Had verweerder, door de informatie zoals verkregen, ambtshalve en kenbaar een nieuwe beoordeling moeten maken van het risico zoals neergelegd in artikel 3 van het EVRM?

4.4

Eiser betoogt dat, omdat in ieder geval één van deze vragen bevestigend moet worden beantwoord, sprake is van nieuw gebleken feiten die er toe hadden moeten leiden dat eiser, ondanks de eerder vastgestelde bevoegdheid daartoe voor verweerder, niet had mogen worden uitgezet. De rechtbank overweegt als volgt.

II. Was sprake van een uitleveringsverzoek?

5.1

Eiser voert aan dat met het toezenden door Rwanda van het arrestatiebevel en het indictment, sprake was van een uitleveringsverzoek, althans dat de uitleveringsprocedure hiermee in ieder geval was aangevangen. Uitzetting kan pas plaatsvinden als een verzoek tot uitlevering niet te verwachten is of als de uitlevering is geweigerd. In het geval dat het rechtshulpverzoek van Rwanda niet reeds moest worden opgevat als een uitleveringsverzoek, was een dergelijk verzoek volgens eiser op basis van de tekst ervan wel degelijk te verwachten. Met het aanhoudingsverzoek van Rwanda werd, gelet op de Uitleveringswet en haar geschiedenis, de eerste fase van de uitleveringsprocedure betreden. Uitzetting is in dat geval uitgesloten, aldus eiser.

5.2

Onder herhaling van zijn standpunt zoals ingenomen in het betreden besluit, stelt verweerder hier tegenover dat met uitzetting moet worden gewacht als er een uitleveringsprocedure aanhangig is. Voor het aanhangig zijn van een uitleveringsprocedure is op zijn minst genomen noodzakelijk dat sprake is van een uitleveringsverzoek, wat iets anders is dan een arrestatiebevel en een aanklacht. Er dient allereerst een verzoek tot uitlevering te zijn, dat moet worden vergezeld van bepaalde stukken. Daarbij komt dat pas als een uitleveringsverzoek in handen van de officier van justitie is gesteld, sprake is van een aanhangige uitleveringsprocedure. Daarvan was in dit geval geen sprake, aldus verweerder. Op de Staat rust verder geen verplichting om een uitleveringsverzoek af te wachten of een dergelijk verzoek uit te lokken. De Staat is evenmin verplicht iemand, op een daartoe strekkend verzoek van een andere staat en in afwachting van een uitleveringsverzoek, voorlopig aan te houden. Als de Staat niet aan een dergelijk verzoek voldoet, betekent dat volgens verweerder ook niet dat daarmee toch een uitleveringsprocedure aanhangig zou zijn.

5.3

De rechtbank is met verweerder van oordeel dat van een uitleveringsverzoek geen sprake was en sluit aan bij wat de voorlopige voorzieningenrechter hierover in de eerder gevoerde kort geding procedure heeft overwogen. De uitvaardiging van een internationaal arrestatiebevel en een indictment kan niet op één lijn kan worden gesteld met een verzoek tot uitlevering als bedoeld in artikel 18 van de Uitleveringswet. Op grond van dit artikel is namelijk vereist dat door Rwanda expliciet om uitlevering wordt verzocht en dat het verzoek moet worden vergezeld van de in het derde lid genoemde stukken. Dat in het internationale arrestatiebevel wordt verwezen naar het moment van uitlevering (‘at the time of his extradition’) en naar ‘the Law (…) relating to the transfer of cases to the Republic of Rwanda’ is hiervoor onvoldoende. De rechtbank voegt hieraan nog toe dat ook nergens uit de stukken met zoveel woorden blijkt dat eiser door de Rwandese autoriteiten wordt opgeëist. In de door eiser aangehaalde Interpol stukken wordt niet aan een verzoek tot uitlevering gerefereerd maar gevraagd of Nederland voornemens is eiser voor genocide te vervolgen. Het betoog van eiser dat uit de systematiek, wetgeschiedenis en ratio van de Uitleveringswet volgt dat reeds bij een internationaal verzoek tot arrestatie niet langer kan worden uitgezet, volgt de rechtbank gelet op voorgaande evenmin. Weliswaar biedt artikel 13 van de Uitleveringswet de mogelijkheid tot voorlopige aanhouding, echter is, nog daargelaten of aan de vereisten van dit artikel zou zijn voldaan, van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt. Bovendien is voorlopige aanhouding mogelijk als de verwachting bestaat dat op korte termijn een voor inwilliging vatbaar uitleveringsverzoek zal worden ingediend. Een verzoek om voorlopige aanhouding – ook als dat wel wordt ingewilligd – staat dus niet gelijk aan een verzoek om uitlevering.

5.4

Anders dan eiser betoogt is de rechtbank verder van oordeel dat uit artikel 19, eerste lid, van de Uitleveringswet niet volgt dat de Nederlandse Staat in dit geval zelf om een concreet uitleveringsverzoek had moeten vragen. Op grond van dit artikellid kunnen de autoriteiten van de verzoekende staat in de gelegenheid worden gesteld tot aanvulling of verbetering in het geval dat de overgelegde stukken niet aan (alle) vereisten zoals genoemd in artikel 18 van de Uitleveringswet voldoen. Voor de toepassing van dit artikel is echter de aanwezigheid van een concreet uitleveringsverzoek nodig en daarvan was, in dit geval, zoals hiervoor overwogen geen sprake.

III. Was sprake van een verkapte uitlevering?

6.1

Eiser voert vervolgens aan dat – anders dan verweerder in het bestreden besluit stelt – wel degelijk sprake was van verkapte uitlevering wegens het bestaan van andere drijfveren voor eisers uitzetting. Dat er al eerder stappen werden ondernomen voor zijn uitzetting, namelijk door het aanvragen van een laissez passer, kan hieraan niet afdoen. Het gaat immers om de vraag of op het moment van uitzetting sprake was van andere drijfveren. Door het feit dat de Rwandese autoriteiten expliciet aan de Nederlandse autoriteiten kenbaar hadden gemaakt dat zij eiser wilde berechten, was een andere feitelijke situatie ontstaan. Verweerder, althans de Nederlandse Staat, had immers op dat moment de wetenschap van een de facto uitleveringsverzoek. Verweerder kan zich dan volgens eiser niet meer verschuilen achter het feit dat een vreemdelingenrechter al een oordeel heeft geveld over de uitzettingsbevoegdheid.

6.2

Ook dit betoog slaagt niet. Zoals hiervoor overwogen was ten tijde van eisers uitzetting geen sprake van een uitleveringsverzoek. Daarbij komt dat – zoals verweerder in het bestreden besluit ook heeft gemotiveerd – ruim voor de ontvangst van het arrestatiebevel en het indictment, namelijk al in de zomer van 2014, is gestart met het treffen van voorbereidingen voor de uitzetting van eiser. Dit blijkt uit de op 23 juni 2014 in rechte vaststaande intrekking van eisers verblijfsvergunning en het bij beschikking van 10 november 2014 aan hem opgelegde inreisverbod van tien jaar. Daarnaast was DT&V al in 2014, dus lang voor het ontvangst van het arrestatiebevel en het indictment, begonnen met het uitvoeren van concrete uitzettingshandelingen, waaronder de aanvraag van een laissez passer. Ook zat eiser vanaf augustus 2014 in vreemdelingenrechtelijke bewaring in verband met zijn aanstaande uitzetting. Dat verweerder andere drijfveren zou hebben bij eisers uitzetting dan enkel hem van het grondgebied te verwijderen, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gebleken.

6.3

Eiser betoogt in dit kader nog dat de Staat de uit Rwanda verkregen informatie niet met eiser heeft gedeeld om zo te voorkomen dat hij in Nederland nog jaren in een uitleveringsprocedure terecht zou komen. Volgens eiser zou daarmee het oorspronkelijke doel van uitzetting – verwijdering van het grondgebied – uit het zicht verdwijnen, wat voor verweerder een extra drijfveer op zou hebben geleverd om de informatie niet te delen. De rechtbank ziet in de feitelijke gang van zaken echter geen concrete aanknopingspunten die dit door eiser gesuggereerde scenario aannemelijk maken. Daarbij is vooral van belang dat zoals hierboven overwogen een uitleveringsprocedure niet aan de orde was. Het betoog slaagt dan ook niet.

III. Had verweerder voorafgaand aan de uitzetting kenbaar een nieuwe artikel 3-EVRM toets moeten verrichten?

7.1.1

Eiser voert aan dat verweerder, gelet op het op de Staat rustende rigorous scrutiny-vereiste, verplicht is om het risico op refoulement vol en ex nunc te toetsen. Verweerder heeft dit nagelaten. Volgens eiser kan verweerder zich in dit geval niet beroepen op de formele rechtskracht van de eerdere uitspraken van de vreemdelingenrechter. Het uitleveringsverzoek en de contacten met Interpol leidden immers tot een andere feitelijke situatie na uitzetting die moest leiden tot het oordeel dat eiser slachtoffer zou worden van een schending van artikel 3 van het EVRM en een flagrante schending van de artikelen 5 en 6 van het EVRM.

7.1.2

Bovendien baseert verweerder zich in dit kader voornamelijk op een vonnis van de gacaca-rechtbank op grond waarvan eiser tot vijftien jaar cel zou zijn veroordeeld. Het was volgens eiser echter onduidelijk dat hij op basis van dit vonnis al opgepakt zou worden, omdat sprake zou zijn van een misverstand in verband met een naamsverwisseling. Eiser wordt momenteel ook niet vervolgd op grond van dit vonnis, maar op basis van het naar de Nederlandse autoriteiten verstuurde indictment. Daarbij komt dat ook de Afdeling in het kader van de bestuursrechtelijke procedure in rechtsoverweging 6 van haar uitspraak van 23 juni 2014 heeft geoordeeld dat aan gacaca-vonnissen geen waarde kan worden gehecht. Volgens eiser is dan ook onduidelijk welke waarde aan een gacaca-vonnis moet worden gehecht, terwijl bij een officieel van het Rwandese Openbaar Ministerie afkomstige aanklacht evident is dat artikel 3, 5 en 6 van het EVRM in het geding zijn.

7.1.3

Verder verwijst eiser in dit kader naar het besluit waarbij eisers vergunning is ingetrokken. Daarin is waarde gehecht aan de Transfer Law, die volgens verweerder eventuele 3 EVRM-bezwaren wegneemt. Dit diende er dan ook toe te leiden dat als strafvervolging concreet zou worden, eiser de mogelijkheid werd geboden zich op deze waarborgen te beroepen. De Nederlandse Staat heeft in de civiele procedure verder erkend dat op grond van de toen geldende rechtspraak vaststond dat uitlevering in strijd zou zijn met het beginsel van refoulement. De Staat moet erkennen dat met het verzoek van de Rwandese autoriteiten een op een destijds verboden uitlevering gelijkende situatie zou ontstaan. De mogelijkheid van een arrestatie na uitzetting was daarmee gegroeid tot een zekerheid, met ook nog eens zwaarder wegende gevolgen. Volgens eiser staat vast dat de situatie waarin hij zou belanden bij uitlevering in strijd is met artikel 6 van het EVRM. De enige reden dat uitlevering zou zijn goedgekeurd is de toepassing van de Transfer Law, terwijl juist die bescherming hem is onthouden.

7.2

Verweerder stelt hier tegenover dat van miskenning van de waarborgen van de Uitleveringswet en van schending van het absolute verbod op refoulement met de uitzetting van eiser geen sprake is geweest. De bevoegdheid tot uitzetting, het terugkeerbesluit en inreisverbod, waren het gevolg van zorgvuldig genomen besluiten waartegen eiser rechtsmiddelen heeft kunnen aanwenden en ook daadwerkelijk heeft aangewend. Verweerder heeft ambtshalve de beoordeling gemaakt dat het rechtshulpverzoek niet relevant was. Van verboden refoulement was geen sprake, te meer omdat in die procedures bekend was dat eiser in Rwanda op grond van de veroordeling door een gacaca-rechtbank waarschijnlijk strafrechtelijk zou worden vervolgd in verband met betrokkenheid bij genocide. Dit blijkt uit zowel het besluit tot intrekking van de asielvergunning als uit het besluit waarmee eiser een inreisverbod van tien jaar is opgelegd en het bij die besluitvorming betrokken individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken. Die besluiten hebben de rechterlijke toets doorstaan. Dat eiser in Rwanda strafrechtelijk wordt vervolgd, is daarom niet onverwacht of bijzonder te noemen en op zichzelf geen reden om eisers uitzetting op 21 maart 2015 in strijd met artikel 3 van het EVRM en daarmee onrechtmatig te achten, aldus verweerder.

7.3

De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het arrestatiebevel en indictment en de daarop volgende correspondentie met Interpol, geen aanleiding heeft hoeven zien een hernieuwde beoordeling in het kader van artikel 3 van het EVRM te verrichten. Verweerder stelt zich daarbij terecht op het standpunt dat uit deze informatie blijkt dat de Rwandese autoriteiten hem willen berechten in verband met zijn betrokkenheid bij genocide, terwijl dit reeds is meegewogen bij eerdere besluitvorming. De rechtbank verwijst naar verweerders beschikking van 19 augustus 2011, waarmee eisers asielvergunning is ingetrokken en waarin specifiek is overwogen dat, ook al zou eiser door de Rwandese autoriteiten concreet worden gezocht en worden gearresteerd ter zake van verdenking van het plegen van genocide en misdaden tegen de menselijkheid, hieruit niet de conclusie kan worden getrokken dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist hij bij terugkeer naar Rwanda zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 3 van het Anti-folterverdrag, verboden behandeling. Een soortgelijke afweging heeft verweerder ook gemaakt in zijn beschikking van 10 november 2014, waarbij eiser een inreisverbod van tien jaar is opgelegd. Hierin heeft verweerder onder andere overwogen dat uit het aanvullend individueel ambtsbericht van 4 maart 2013 is gebleken dat betrokkene bij terugkeer in Rwanda zal worden gearresteerd omdat hij nog een straf van 15 jaar moet uitzitten. Uit dit gegeven, bezien tegen de achtergrond van de huidige politieke en maatschappelijke situatie in Rwanda, kan volgens verweerder echter niet de conclusie worden getrokken dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eiser bij terugkeer naar het land van herkomst zal worden onderworpen aan een door artikel 3 EVRM, dan wel artikel 3 Anti-Folterverdrag, verboden behandeling, ook al zou eiser door de Rwandese autoriteiten concreet worden gezocht ter zake verdenking van het plegen van genocide en misdaden tegen de menselijkheid.11

7.4

Uit de hiervoor genoemde besluitvorming, die in rechte is komen vast te staan, blijkt dat verweerder zowel rekening heeft gehouden met de gevangenneming op grond van het gacaca-vonnis als ook met de omstandigheid dat eiser gezocht kan worden door de Rwandese autoriteiten in verband met het plegen van genocide. Anders dan eiser betoogt, is het arrestatiebevel en indictment, waarin wordt aangegeven dat eiser wordt gezocht door de Rwandese autoriteiten in verband met zijn betrokkenheid bij genocide, dan ook geen relevante nieuwe ontwikkeling ten opzichte van de informatie die verweerder heeft betrokken bij zijn eerdere beoordelingen van mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM.

IV. Is eiser een effectief rechtsmiddel onthouden omdat verweerder de informatie voorafgaand aan de uitzetting niet met hem heeft gedeeld?

8.1

Eiser betoogt dat hem een effectief rechtsmiddel is onthouden, omdat hij zich voorafgaand aan zijn uitzetting niet heeft kunnen beroepen op het bestaan van het rechtshulpverzoek en de contacten over hem tussen het ministerie van Justitie en Interpol. Volgens eiser was verweerder verplicht hem alle relevante feiten in handen te geven om zichzelf tegen de uitzetting te verdedigen. Door dit na te laten heeft verweerder ten onrechte niet beoordeeld of sprake zou kunnen zijn van schending van artikel 5 en 6 van het EVRM.

8.2

Eisers betoog slaagt niet. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in de vreemdelingrechtelijke procedures is vastgesteld dat eisers uitzetting berustte op gronden die deze konden dragen. Daarnaast is niet gebleken dat verweerder door andere drijfveren werd bewogen dan door zijn wens eiser uit Nederland te verwijderen. De strafrechtelijke vervolging in Rwanda lag al in het verschiet en daarmee was in de vreemdelingrechtelijke procedures al rekening gehouden. Verweerder heeft gelet hierop niet ten onrechte ambtshalve geconcludeerd dat de ontvangst van een internationaal arrestatiebevel op de vooravond van de uitzetting geen relevant nieuw feit betrof dat met eiser zou moeten worden gedeeld. Daarbij is van belang dat sprake is van een verzoek om strafrechtelijke internationale rechtshulp tussen staten dat in beginsel vertrouwelijk dient te worden behandeld. Gelet op bovenstaande hoefde verweerder geen aanleiding te zien van dit beginsel af te wijken. Om dezelfde reden bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zijn ambtshalve overweging aan eiser kenbaar had moeten maken.

8.3

De rechtbank is verder van oordeel dat eiser geen effectief rechtsmiddel is onthouden, omdat hij niet tijdig op de hoogte is gesteld van het arrestatiebevel en het indictment. Zoals verweerder terecht heeft overwogen is in de vreemdelingrechtelijke procedures ingegaan op de vraag of eiser bij een terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Daarbij is de waarschijnlijke arrestatie in verband met de betrokkenheid bij genocide onderdeel geweest van de besluitvorming. Eiser heeft zich hiertegen kunnen verweren. Dat hij zijn risico’s op strafvervolging bij terugkeer ten tijde van de vreemdelingenrechtelijke procedures mogelijk anders heeft ingeschat dan verweerder in die procedures heeft overwogen, maakt dat niet anders. Dat geen beoordeling heeft kunnen plaatsvinden van de artikelen 5 en 6 van het EVRM, volgt de rechtbank niet. Ook hiervoor geldt dat hij dit in de vreemdelingenrechtelijke procedures aan de orde had kunnen stellen. Verder heeft eiser met deze procedure het rechtsmiddel gekregen om een rechterlijk oordeel te krijgen over de vraag of verweerder juist heeft gehandeld met betrekking tot zijn uitzetting in maart 2015.

V. Geen rechtens relevante nieuwe feiten of omstandigheden

9. De rechtbank komt gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen tot het oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van rechtens relevante nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe hadden moeten leiden dat de in rechte vaststaande uitzettingsbevoegdheid, niet langer mocht worden aangewend. Hoewel de rechtbank begrijpt dat een uitleveringsprocedure voor eiser mogelijk gunstiger zou zijn geweest vanwege daaraan verbonden waarborgen, betekent dit nog niet dat daarmee de uitzetting van eiser onrechtmatig is geweest.

VI. Verzoek tot schadevergoeding

10.1

Omdat de rechtbank van oordeel is dat eisers uitzetting niet onrechtmatig is geweest, bestaat voor eisers verzoek tot vergoeding van de door hem als gevolg van zijn uitzetting geleden schade, geen grond en wordt deze afgewezen.

10.2

Voor zover eiser schade vordert in verband met de onrechtmatig verlengde vreemdelingenbewaring, oordeelt de rechtbank dat deze vordering eveneens wordt afgewezen. Eisers betoog dat hem door die verlenging de mogelijkheid is ontnomen om zelfstandig te voldoen aan zijn plicht zich te verwijderen van het Nederlands grondgebied en zodoende te ontkomen aan uitzetting, is niet onderbouwd. De enkele verklaring van [de persoon] waarin wordt aangegeven dat eiser al bezig was met zijn vertrek naar Mozambique, is hiertoe onvoldoende. Bovendien heeft verweerder hier – onbestreden – tegenover gesteld dat eiser nimmer melding heeft gemaakt van zijn wens naar een ander land dan Rwanda te vertrekken, maar vooral ook dat dit vanwege het – door eiser tijdens de vreemdelingenbewaring zelf gestelde – ontbreken van documenten ook niet mogelijk zou zijn geweest.

VII. Conclusie

11. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

12. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan op door mr. A.K. Mireku, voorzitter, en mr. A.E.J.M. Gielen en mr. A.J. Dondorp, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Knikkink, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2019.

griffier

voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Conc.: MKN

D:

VK

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.