Home

Rechtbank Den Haag, 24-12-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:14133, NL19.30342

Rechtbank Den Haag, 24-12-2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:14133, NL19.30342

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
24 december 2019
Datum publicatie
3 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2019:14133
Zaaknummer
NL19.30342

Inhoudsindicatie

“Bewaring, vervolgberoep. 1. Rechtmatig verblijf na afwijzing asielaanvraag als kennelijk ongegrond. Daarom rechtmatig verlengd o.g.v. artikel 59b, derde lid, van de Vw. Termijn van drie maanden nog niet verstreken. 2. Wettelijke grondslagen. Artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw kon worden tegengeworpen na afwijzing van de asielaanvraag omdat de identiteit en nationaliteit nog niet waren vastgesteld tot aan het T&O-akkoord van Albanië. De bewaring kon daarna niet voortduren op de andere wettelijke grondslag van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Daarvoor is vereist dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. De rechtbank ziet niet in welke gegevens nog onbekend zijn en de bewaring noodzakelijk maken, zeker nu de identiteit en nationaliteit al zijn vastgesteld door het T&O-akkoord. Ook die wettelijke grondslag vervalt, waardoor de rechtbank onbesproken laat – zoals verweerder heeft bepleit en eiser heeft betwist – of er in het stadium waarin eisers asielprocedure zich bevond (na afwijzing van de asielaanvraag) nog sprake was van “beoordeling van een aanvraag” in de zin van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Gegrond.”

Uitspraak

Zittingsplaats Rotterdam

Bestuursrecht

zaaknummer: NL19.30342

V-nummer: [nummer]

(gemachtigde: mr. M.C. de Jong),

en

(gemachtigde: mr. M. Lorier).

Procesverloop

Verweerder heeft op 25 oktober 2019 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.

Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.

Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft daarop gereageerd. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 december 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 14 november 2019 (in de zaak NL19.25862) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 7 november 2019 de maatregel van bewaring rechtmatig is.

2. Eiser betoogt dat hij geen rechtmatig verblijf meer heeft sinds de afwijzing van zijn asielaanvraag als kennelijk ongegrond. De maatregel van bewaring kon daarom niet worden verlengd op grond van artikel 59b, derde lid, van de Vw. De maximumtermijn voor bewaring is daardoor inmiddels verstreken.

2.1.

Op grond van artikel 59b, derde lid, van de Vw kan een maatregel van bewaring krachtens het eerste lid, met ten hoogste drie maanden worden verlengd indien de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder h, van de Vw.

2.2.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft zich in de uitspraak van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3442) uitgelaten over de vraag of vreemdelingen van wie het asielverzoek is afgewezen als kennelijk ongegrond rechtmatig verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder h, van de Vw. De Afdeling verwijst in die uitspraak naar het arrest Gnandi en de beschikking C., J. en S. De Afdeling is van oordeel dat er sprake is van rechtmatig verblijf gedurende de rechtsmiddelentermijn. Daarnaast is er volgens de Afdeling sprake van rechtmatig verblijf indien de vreemdeling de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening heeft verzocht totdat op zijn beroepschrift is beslist. Indien dit verzoek wordt toegewezen, heeft de vreemdeling rechtmatig verblijf op grond van een rechterlijke beslissing tot op het beroep is beslist. Dit brengt volgens de Afdeling met zich mee dat waar in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw wordt gesproken over beroepschrift, tevens verzoekschrift moet worden gelezen.

2.3.

In het geval van eiser is de asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond. Op hetzelfde moment is de maatregel van bewaring met drie maanden verlengd. Op dat moment bevond eiser zich nog in de rechtsmiddelentermijn en had hij op grond van het voorgaande rechtmatig verblijf. De bewaring kon dus worden verlengd op grond van artikel 59b, derde lid van de Vw. Daarnaast heeft eiser binnen de rechtsmiddelentermijn, op 10 december 2019, beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en daarbij om een voorlopige voorziening verzocht. Dat betekent dat eiser rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8, onder h, van de Vw, totdat zijn verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen op 24 december (in de uitspraak NL19.30166). De termijn van drie maanden zoals bedoeld in artikel 59b, derde lid, van de Vw was op die datum nog niet verstreken. De beroepsgrond faalt.

3. Eiser betoogt vervolgens dat de wettelijke grondslagen voor zijn inbewaringstelling niet meer op hem van toepassing zijn. De grondslag van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw kan niet meer worden gehandhaafd omdat de identiteit en nationaliteit van eiser al vaststaan. De grondslag van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw kan niet meer worden gehandhaafd omdat verweerder al heeft beslist op de asielaanvraag.

3.1.

Op grond van voornoemde uitspraak van 15 oktober 2019 van de Afdeling is niet uitgesloten dat op grond van 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw een maatregel van bewaring kan worden opgelegd tijdens de rechtsmiddelentermijn, voor zover het bestuursorgaan na de beslissing op het asielverzoek de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling nog moet vaststellen of nagaan. Dat er nader onderzoek moet plaatsvinden, moet verweerder wel in de maatregel motiveren. Daarnaast moet er een risico bestaan dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. Wanneer voornoemd onderzoek naar de identiteit en nationaliteit leidt tot de vaststelling daarvan, moet verweerder opnieuw beoordelen of inbewaringstelling nog gerechtvaardigd is.

3.2.

In het geval van eiser is de maatregel van bewaring in de onder 1 genoemde uitspraak van 14 november 2019 reeds rechtmatig geacht. Daarmee staat vast dat de bewaring noodzakelijk was met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de eiser. Dat er een risico op onttrekking bestaat, staat ook vast sinds die uitspraak en is hier ook niet in geschil. Op grond van de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling kan deze wettelijke grondslag echter niet worden gehandhaafd als de identiteit en nationaliteit eenmaal zijn vastgesteld. De rechtbank zal daarom toetsen of een dergelijk moment zich heeft voorgedaan.

3.3.

Uit de asielbeschikking van 4 december 2019 blijkt dat de asielaanvraag van eiser onder meer is afgewezen omdat zijn identiteit ongeloofwaardig werd geacht. Zijn Albanese nationaliteit en herkomst werd weliswaar geloofwaardig geacht, maar is daarmee niet vastgesteld. Eiser heeft immers geen identiteits- of nationaliteitsdocumenten overgelegd. Na de afwijzing van eisers asielaanvraag heeft verweerder het onderzoek naar eisers identiteit en nationaliteit dus kunnen voortzetten. Dat heeft verweerder gedaan door op 10 december 2019 een terug- en overnameverzoek (T&O) te doen bij de Albanese autoriteiten. Die autoriteiten hebben een T&O-akkoord afgegeven op 11 december 2019. Zoals verweerder ook erkent, is daarmee de identiteit en nationaliteit komen vast te staan. De wettelijke grondslag van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, kon daarom vanaf dat moment niet langer aan de maatregel van bewaring ten grondslag worden gelegd.

3.4.

De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of de bewaring vanaf 11 december 2019 rechtmatig heeft voortgeduurd op de andere wettelijke grondslag, namelijk artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Daarvoor is onder meer vereist dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag, met name indien er sprake is van een risico op onttrekking. Welke gegevens sinds het T&O-akkoord nog moeten worden verkregen heeft verweerder echter desgevraagd niet concreet aangegeven. De enkele stelling van verweerder ter zitting dat er in beroep tegen de afwijzing van een asielaanvraag nog feiten en omstandigheden kunnen worden aangedragen is in elk geval onvoldoende. Juist nu verweerder erkent dat de identiteit en nationaliteit zijn vastgesteld, ziet de rechtbank niet in welke gegevens nog onbekend zijn en de bewaring noodzakelijk maken. In verband met het voorgaande laat de rechtbank verder onbesproken of (zoals verweerder bepleit en eiser betwist) er in het stadium waarin eisers asielprocedure zich bevond toen het onderzoek in deze bewaringszaak werd gesloten nog sprake was van “beoordeling van een aanvraag” in de zin van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. De beroepsgrond slaagt.

4. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is met ingang van 11 december 2019 onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag.

5. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 14 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 0 x € 105,- (verblijf politiecel) en 14 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.120,-.

6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.120,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.

Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.