Rechtbank Den Haag, 23-03-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:4990, AWB - 16 _ 5741
Rechtbank Den Haag, 23-03-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:4990, AWB - 16 _ 5741
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 23 maart 2018
- Datum publicatie
- 25 mei 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2018:4990
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2018:3680, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 5741
Inhoudsindicatie
Verweerder maakt niet aannemelijk dat het vermogen van een stichting op grond van het leerstuk van fiscale transparantie dan wel op grond van artikel 2.14a Wet IB 2001 aan eiser dient te worden toegerekend.
Uitspraak
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 16/5741
(gemachtigde: mr. P. van Wegen),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij de aanslag is belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 juni 2016 de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft in aanvulling op zijn verweerschrift een aantal stukken aan de rechtbank toegezonden en daarbij een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij beslissing van 25 april 2017 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank het verzoek van verweerder gedeeltelijk afgewezen en beslist dat verweerder nog een aantal nadere stukken dient in te brengen. Verweerder heeft die stukken alsnog ingediend. De overige stukken zijn, nadat eiser geen toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb heeft gegeven, aan verweerder geretourneerd.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger 1] , [vertegenwoordiger 2] , [vertegenwoordiger 3] en [vertegenwoordiger 4] .
Overwegingen
Feiten
[Stichting X]
1. De moeder van eiser, [erflaatster] (erflaatster), geboren op [geboortedatum] en overleden op [overlijdensdatum] 2013, heeft op 3 december 1993 [Stichting X] (de stichting) opgericht. In de oprichtingsakte van de stichting is erflaatster als voorzitter en eiser, gehuwd en geboren op [geboortedatum], als secretaris-penningmeester benoemd. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel staan als bestuurders vermeld:
- -
-
erflaatster van 3 december 1993 tot 1 februari 2005 en van 1 augustus 2005 tot 16 oktober 2013;
- -
-
eiser van 3 december 1993 tot 1 september 2016;
- -
-
[persoon 1] van 1 mei 1996 tot 18 september 2000;
- -
-
[persoon 2] , de zoon van eiser (de zoon), van 18 september 2000 tot 1 januari 2001, van 16 oktober 2013 tot 1 juni 2014 en vanaf 1 februari 2015;
- -
-
[Stichting Y] van 16 november 2007 tot 14 december 2007 en vanaf 6 januari 2009;
- -
-
[persoon 3] van 1 juni 2014 tot 31 oktober 2014;
- -
-
[persoon 4] vanaf 1 september 2016.
2. In de oprichtingsakte van de stichting staat dat de stichting als doel heeft het bevorderen van het onderwijs in de moderne talen, en de interculturele en intersociale uitwisseling van Nederland en België met volkeren uit de overige landen van Europa, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords. Voorts staat in de oprichtingsakte van de stichting dat het vermogen van de stichting zal worden gevormd door:
- -
-
cursusgelden, subsidies en donaties;
- -
-
schenkingen, erfstellingen en legaten;
- -
-
alle andere verkrijgingen en baten.
3. De stichting heeft de volgende panden in [plaats] gekocht:
- op 14 januari 1994 [adres 1] voor ƒ 240.000 met een hypothecaire lening van
ƒ 240.000;
- op 15 juli 1996 [adres 2] voor ƒ 187.000 met een hypothecaire lening van
ƒ 187.000;
- op 28 april 1999 [adres 3] voor ƒ 60.000 met een hypothecaire lening van
ƒ 60.000. Dit pand is gekocht van erflaatster;
- op 4 januari 2008 [adres 4] voor € 230.000 met een hypothecaire lening van
€ 156.000.
De stichting heeft met betrekking tot voormelde panden onderhoud en verbouwingen uitgevoerd. De panden zijn door de stichting verhuurd. Eiser stond tot 4 december 1996 ingeschreven op het adres [adres 3] . Vanaf 4 december 1996 staat eiser ingeschreven op het adres [adres 2] .
4. Als zekerheid voor voormelde hypothecaire leningen is (behoudens bij de hypothecaire lening ter zake van [adres 4] ) een recht van hypotheek en een pandrecht verleend op het bij erflaatster in eigendom zijnde pand [adres 5] te [plaats] en op de andere bij de stichting in eigendom zijnde - en onder 3 genoemde - panden.
Buitenlands vermogen
5. Erflaatster heeft op 9 september 2011 het pand [adres 5] te [plaats] voor € 338.200 verkocht. De notaris heeft de verkoopopbrengst van dit pand ten bedrage van € 335.520,92 op 12 september 2011 gestort op een bankrekening van erflaatster bij UBS in Zwitserland (rekeningnummer [rekeningnummer 1] ). Op 13 september 2011 is dit bedrag op voormelde rekening ontvangen.
6. Verweerder heeft op 12 januari 2017 gegevens van de Zwitserse autoriteiten ontvangen betreffende voormelde UBS-rekening van erflaatster, een en/of-rekening bij UBS ten name van erflaatster en eiser alsmede het openingsformulier van een en/of- rekening bij UBS ten name van eiser en zijn zoon met als openingsdatum 25 augustus 2011. Voormelde gegevens houden onder meer het volgende in:
- -
-
ter zake van de UBS-rekening van erflaatster met rekeningnummer [rekeningnummer 1] : een saldo op openingsdatum 26 augustus 2011 van nihil en een saldo op sluitingsdatum 18 november 2011 van € 305.197,64 en vervolgens van nihil;
- -
-
ter zake van de en/of-UBS-rekening ten name van erflaatster en eiser met rekeningnummer [rekeningnummer 2] : een saldo op openingsdatum 18 november 2011 van € 305.195, een saldo op 1 januari 2012 van € 305.158,01, een saldo op 1 januari 2013 van € 773,25 en een saldo op sluitingsdatum 10 april 2013 van nihil. Op 13 april 2012 is een bedrag van respectievelijk € 45.000 en € 235.000 van deze rekening overgemaakt naar een Australische bankrekening ten name van eiser.
7. Verweerder heeft vervolgens op 12 mei 2017 gegevens van de Australische autoriteiten ontvangen betreffende drie rekeningen ten name van eiser bij de Commonwealth Bank of Australia. Voormelde gegevens houden onder meer het volgende in:
- -
-
een rekening met rekeningnummer [rekeningnummer 3] met een saldo op openingsdatum 9 februari 2012 van nihil en een saldo op sluitingsdatum 10 februari 2014 van nihil;
- -
-
een rekening met rekeningnummer [rekeningnummer 4] met een saldo op openingsdatum 9 februari 2012 van nihil en een saldo op sluitingsdatum 17 februari 2014 van nihil. Op 13 april 2012 is op deze rekening een bedrag van respectievelijk $ 54.801,21 Australische dollars (€ 45.000) en $ 293.813,46 Australische dollars (€ 235.000) van de en/of-UBS-rekening van erflaatster en eiser ontvangen. Op 19 april 2012 is een bedrag van $ 348.463,47 Australische dollars in contanten opgenomen;
- -
-
een rekening met rekeningnummer [rekeningnummer 5] met een saldo op openingsdatum 19 april 2012 van $ 348.463,47 Australische dollars (opname in contanten) en een saldo op sluitingsdatum 25 november 2013 van nihil.
[persoon 5] , de vader van eiser, geboren op [geboortedatum] en woonachtig in Australië, heeft ter zake van voormelde rekeningen “the autority to operate”.
Aanslag
8. Aan eiser is geen aangiftebiljet over het jaar 2012 uitgereikt. Verweerder heeft ter behoud van rechten aan eiser een aanslag IB/PVV over het jaar 2012 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.932 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 45.462. Verweerder heeft daarbij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen als volgt berekend:
vermogen stichting € 773.841
vermogen UBS-rekening € 305.000
afronding € 100.000
totaal € 1.178.841
af: heffingvrij vermogen (2x € 21.139) € 42.278
totaal € 1.136.563
waarvan 4% € 45.462.
Geschil 9. In geschil is of verweerder de onder 8 vermelde correcties ten aanzien van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen terecht heeft aangebracht.
Beoordeling van het geschil
Vermogen stichting
10. Tussen partijen is niet in geschil dat het vermogen van de stichting op 1 januari 2012 € 773.841 bedraagt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat dit vermogen van de stichting (primair) op grond van het leerstuk van fiscale transparantie dan wel (subsidiair) op grond van artikel 2.14a van de Wet IB 2001 aan eiser dient te worden toegerekend.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat eiser feitelijk de beschikkingsmacht had over het vermogen van de stichting als ware het zijn eigen vermogen. De door verweerder aangedragen omstandigheden - de maandelijkse betaling van een bedrag van € 40 door de stichting ter zake van een levensverzekering van eiser en de samenstelling van het bestuur van de stichting - acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. Uit de samenstelling van het bestuur van de stichting valt, anders dan verweerder heeft betoogd, niet af te leiden dat geen sprake is van een onafhankelijk bestuur. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 1 is vermeld, heeft het bestuur van de stichting niet alleen maar uit erflaatster (en na haar overlijden de zoon van eiser) en eiser bestaan, maar waren ook anderen bestuurder van de stichting. Daarnaast heeft verweerder, tegenover de gemotiveerde betwisting van eiser, ook zijn stelling dat een huur van € 625 per maand voor het pand aan de [adres 2] niet zakelijk is, niet aannemelijk gemaakt. Dat eiser niet in staat zou zijn om maandelijks € 625 huur te betalen, heeft verweerder, gelet ook op de onder 6 en 7 genoemde saldi van eisers buitenlandse bankrekeningen, evenmin aannemelijk gemaakt. Ook de enkele stelling van verweerder dat een hypotheekbemiddelaar in de veronderstelling verkeerde dat sprake was van vermogen dat erflaatster en eiser als ware het hun eigen vermogen beschouwden, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Bovendien valt uit bijlage 28 bij het verweerschrift, anders dan verweerder betoogt, niet op te maken dat het vermogen en inkomen van eiser als onderpand dan wel als zekerheid voor de aankopen van de panden door de stichting heeft gediend, nu die bijlage slechts op hypotheekoffertes ziet die niet zijn geformaliseerd. Gelet op het vorenstaande kan het vermogen van de stichting niet op grond van het leerstuk van fiscale transparantie tot het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van eiser worden gerekend.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, op wie de bewijslast rust, evenmin aannemelijk gemaakt dat het vermogen van de stichting op grond van artikel 2.14a van de Wet IB 2001 aan eiser dient te worden toegerekend. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een onzakelijke inbreng door eiser. Naar hiervoor onder 11 is overwogen, valt uit bijlage 28 van het verweerschrift niet op te maken dat het vermogen en/of inkomen van eiser als onderpand dan wel als zekerheid voor de aankopen van de panden door de stichting hebben gediend. Ook de verwijzing door verweerder naar het tot de gedingstukken behorende vonnis van de rechtbank van 3 mei 2017, in welk vonnis eiser ter zake van de nalatenschap van erflaatster is veroordeeld tot het betalen van een legitieme portie aan de halfzus van eiser, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit r.o. 4.53 van voormeld vonnis niet worden afgeleid dat sprake is van inbreng van enig vermogen door eiser.
13. Voor zover verweerder heeft bedoeld te stellen dat alleen erflaatster vermogen in de stichting heeft ingebracht en dat het vermogen van de stichting op grond van artikel 2.14a, eerste lid, van de Wet IB 2001 in 2012 aan eiser als erfgenaam van erflaatster dient te worden toegerekend, faalt deze stelling eveneens, aangezien erflaatster pas in een later jaar, 2013, is overleden.
14. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder ten onrechte het vermogen van de stichting tot het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van eiser gerekend.
Buitenlands vermogen
15. Vaststaat dat de onder 6 genoemde en/of-rekening bij UBS met rekeningnummer [rekeningnummer 2] op naam staat van erflaatster en eiser en dat het saldo van die rekening op 1 januari 2012 € 305.158,01 bedroeg. In beginsel mag ervan uit worden gegaan dat een houder van een bankrekening tevens gerechtigd is tot het op die rekening staande saldo. Eiser, op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in zijn geval anders is. Eiser heeft geen bewijsstukken ingebracht, waaruit valt op te maken dat op 1 januari 2012 alleen erflaatster en eisers vader tot voormeld saldo gerechtigd waren. De enkele stelling van eiser dat erflaatster de vader van eiser heeft verzocht om het tegoed van haar UBS-rekening op een Australische rekening te zetten omdat zij fysiek niet meer in staat was om daar een rekening te openen en dat erflaatster eiser heeft verzocht om dit te regelen, is daarvoor onvoldoende. Dat uit de gegevens die van de Australische autoriteiten zijn ontvangen valt op te maken dat de vader van eiser kennelijk gemachtigd (autority to operate) was tot de in 2012 geopende Australische bankrekeningen van eiser, brengt niet mee dat de vader van eiser ook reeds op 1 januari 2012 gerechtigd was tot vorengenoemd saldo en dat eiser niet gerechtigd was tot de rekening.
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moet het er dan ook voor worden gehouden dat eiser samen met erflaatster moet worden aangemerkt als gerechtigde tot voormelde en/of-rekening bij UBS, ieder voor het geheel nu de onderlinge verhouding van hun gerechtigdheid tot die rekening niet is komen vast te staan (vgl. Hoge Raad
13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0891 en Hoge Raad 22 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013: BY2681). Op grond van artikel 2.17, derde lid, van de Wet IB 2001 dient 50% van het saldo aan eiser en 50% van het saldo aan de echtgenote van eiser te worden toegerekend. Aldus dient de helft van de correctie van € 305.000, zijnde € 152.500, aan eiser te worden toegerekend.
17. Voor wat betreft de afrondingscorrectie van € 100.000 heeft verweerder ter zitting verklaard dat uit het tot de gedingstukken behorende vonnis van de rechtbank van 3 mei 2017 naar voren komt dat er mogelijk nog andere buitenlandse bankrekeningen van eiser zijn, maar dat hij dit niet nader kan onderbouwen. Nu verweerder geen nadere onderbouwing heeft gegeven voor de correctie van € 100.000, heeft verweerder deze correctie ten onrechte aangebracht.
18. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het belastbare inkomen uit sparen en beleggen te worden verminderd tot op € 5.254 (€ 152.500 vermogen UBS-rekening -/-
€ 21.139 heffingvrij vermogen = € 131.361 x 4%).
Belastingrente
19. Eiser heeft tegen de in rekening gebrachte belastingrente geen gronden ingebracht. Nu de onderhavige aanslag wordt verminderd, dient de in rekening gebrachte belastingrente overeenkomstig de vermindering van de aanslag te worden verminderd.
Slotsom
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.251 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 249, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.932 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.254 en vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.251;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, voorzitter, en mr. T.A. de Hek en mr. drs. L.M. Brouwer-Harten, leden, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2018.