Home

Rechtbank Den Haag, 23-03-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:4331, AWB 17-616

Rechtbank Den Haag, 23-03-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:4331, AWB 17-616

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
23 maart 2018
Datum publicatie
13 april 2018
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2018:4331
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 17-616

Inhoudsindicatie

Eiser is afkomstig uit [land]. Hij heeft in Nederland asiel aangevraagd omdat hij een homoseksuele relatie heeft gehad, hij als moslim vervolgens een relatie met een christelijk meisje heeft gehad en toen dat werd ontdekt hij ernstig is mishandeld. Verweerder heeft het relaas geloofwaardig bevonden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen reëel risico loopt in [land] op een schending van artikel 3 van het EVRM of op vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.

Daarnaast heeft eiser medische problemen. Volgens het BMA ontstaat er bij stopzetting van zijn behandeling een medische noodsituatie op korte termijn, maar is behandeling voor eiser mogelijk in [land]. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich er onvoldoende van heeft vergewist dat de alternatieve medicijnen die het BMA voorstelt adequaat voor eiser zullen zijn. Daarnaast heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat de behandeling en de medicijnen in Guinee voor eiser feitelijk toegankelijk zullen zijn. De rechtbank verwijst naar het EHRM-arrest inzake Paposhvili.

Het beroep is gegrond. Verweerder moet een nieuw besluit nemen.

Uitspraak

Zittingsplaats Amsterdam

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 17/616

V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 23 maart 2018 in de zaak tussen

geboren op [geboortedatum] , van Guineese nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. H.M.A. Breuls),

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.P. Zweedijk).

Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Op 9 januari 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig [naam] , tolk in de Franse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Asielrelaas

1. Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser is afkomstig uit Guinee. Hij heeft een seksuele relatie met zijn neef gehad toen hij puber was. Op een gegeven moment is hij betrapt en door zijn vader geslagen. Eiser heeft zijn relatie daarna in het geheim voortgezet. Verder heeft eiser verklaard dat hij een relatie heeft gehad met een meisje met het christelijke geloof. Eiser zelf is moslim. Toen zijn stiefvader/oom [naam] hierachter kwam, heeft hij eiser op een ochtend geslagen. Een paar dagen later is eiser ’s avonds op straat aangevallen. Hij is in het ziekenhuis beland. Vervolgens is hij uit zijn land van herkomst gevlucht.

Standpunt verweerder

2.1

Verweerder heeft de volgende relevante elementen in het asielrelaas van eiser onderscheiden:

a. de nationaliteit, identiteit en herkomst van eiser;

b. problemen vanwege zijn seksuele geaardheid;

c. problemen vanwege zijn relatie met een christen.

2.2

Verweerder acht de nationaliteit, identiteit en herkomst van eiser (element a) geloofwaardig. Ook acht verweerder de problemen van eiser vanwege zijn seksuele geaardheid (element b) en vanwege zijn relatie met een christelijk meisje (element c) geloofwaardig. Verweerder acht de vermoedens van eiser over wat hem bij terugkeer te wachten staat vanwege zijn seksuele geaardheid echter niet aannemelijk. Hiertoe acht verweerder van belang dat eiser enkel en alleen vanwege zijn geaardheid geen risico loopt op vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.1 Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 mei 2016.2 Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat niet is gebleken dat eiser nog te vrezen heeft voor zijn familie vanwege de relatie met een christelijk meisje. Eiser kan bovendien de bescherming van de autoriteiten inroepen tegen mogelijke problemen of zich elders in [plaatsnaam] vestigen. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat de psychische problemen van eiser geen omstandigheid vormen waardoor er bij uitzetting sprake zal zijn van schending van artikel 3 van het EVRM.3 Verweerder baseert dit op het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 8 december 2017. Eiser komt volgens verweerder daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.

Standpunt eiser

3. Eiser voert aan dat de conclusie van verweerder, dat zijn latere problemen te relateren zijn aan zijn relatie met een christelijk meisje, te kort door de bocht is. Eiser heeft in het nader gehoor verklaard dat hij niet zeker weet of de aanval te maken had met religieuze redenen, met zijn seksuele geaardheid of met politiek. Eiser voert verder aan dat hij ernstige psychische problemen heeft vanwege hetgeen hem is overkomen in Guinee. Hij heeft ook problemen met zijn geheugen hierdoor. Verder voert eiser aan dat het zeer aannemelijk is dat zijn oom op de hoogte was van de seksuele relatie van eiser met zijn neef. Hij kon redelijk doorgaan met zijn leven na de ontdekking van deze seksuele relatie omdat zijn vader hem beschermde. Na de dood van zijn vader is zijn oom het familiehoofd geworden en vanaf die tijd zijn de problemen begonnen. Hij weet niet precies waarom zijn familie van hem af wilde en hem zwaar mishandeld en gewond achterliet. De problemen die eiser heeft gehad, heeft hij benoemd en verweerder acht die allebei geloofwaardig. Dat eiser bescherming kan vragen voor zijn problemen, dan wel een vestigingsalternatief heeft, betwist eiser. Uit de landeninformatie van het United States Department of State blijkt volgens eiser dat de politie en overheid corrupt zijn en dat daarom geen sprake is van bescherming. Ten onrechte is verweerder hier in het bestreden besluit niet op ingegaan. Eiser verzet zich ook tegen de conclusie dat hij medische behandeling in Guinee kan krijgen, zoals het BMA in zijn advies stelt. Hiertoe verwijst eiser naar het arrest van het EHRM4 van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili.5 Uit dit arrest volgt dat verweerder moet kijken naar de daadwerkelijke toegang tot medische zorg in het land van herkomst. Eiser is van mening dat hij geen toegang heeft tot de behandeling dan wel de medicijnen in Guinee aangezien hij hiervoor geen geld heeft. Hij beschikt niet over een sociaal of familiaal netwerk gelet op zijn asielrelaas dat geloofwaardig is bevonden. Verweerder dient derhalve garanties te vragen aan Guinee in dit specifieke geval voordat tot eventuele uitzetting kan worden overgegaan.

Beoordeling door de rechtbank

Homoseksuele geaardheid

4. Eiser voert - kort samengevat - aan dat verweerder hem op grond van zijn homoseksuele geaardheid een verblijfsvergunning asiel had moeten verlenen.

5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat het niet aannemelijk is geworden dat de laatste aanval op eiser, waarbij hij in het ziekenhuis is beland, te maken had met zijn seksuele geaardheid. Verweerder heeft hierbij mogen betrekken dat eiser op pagina 3 en 4 van het aanvullend gehoor de aanval in verband heeft gebracht met de omstandigheid dat hij met een christelijk meisje naar de kerk ging. Ook heeft eiser op pagina 5 van het aanvullend gehoor verklaard op de vraag voor wie hij vreest bij terugkeer: “De mensen die mij aangevallen hebben. Mijn familie die niet snapt waarom ik een andere godsdienst belijd en de mensen in de omgeving die mij op een rare manier beginnen aan te kijken.” Op pagina 10 van het aanvullend gehoor, verklaarde eiser op de vraag waarom hij werd aangevallen: “Misschien omdat ik omging met iemand die een ander geloof had. Ik weet het niet. Ik vraag mijzelf dit ook af.” Ook heeft verweerder hierbij mogen betrekken dat niet is gebleken dat eisers familieleden, en in het bijzonder zijn oom/stiefvader die als familiehoofd fungeert, op de hoogte waren van zijn seksuele geaardheid. Eiser heeft op pagina 8 van het aanvullend gehoor immers verklaard dat hij niet wist of zijn oom van zijn seksuele geaardheid afwist.

6. In de uitspraak van 30 mei 2016 heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt had gesteld dat het niet aannemelijk is dat het bekend raken van de homoseksuele gerichtheid van een asielzoeker bij terugkeer naar Guinee zal leiden tot vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of een schending van artikel 3 van het EVRM. In die zaak was de informatie uit het algemeen ambtsbericht inzake Guinee van juni 2014 en het Country Report on Human Rights Practices van het United States Department of State van 18 december 2013 betrokken. Uit die bronnen komt naar voren dat er in Guinee weliswaar een diep cultureel en religieus taboe op homoseksualiteit rust, maar dat de wetgeving waarin homoseksuele handelingen strafbaar zijn gesteld, niet wordt toegepast. Daarnaast wordt er in die bronnen alleen melding gemaakt van een beperkt aantal incidenten van geringe ernst.

7. De rechtbank constateert dat eiser geen landeninformatie heeft overgelegd die niet bij deze Afdelingsuitspraak is betrokken. Ook anderszins is niet gebleken dat de situatie voor homoseksuelen in Guinee sinds die Afdelingsuitspraak is gewijzigd. De rechtbank is daarom met verweerder van oordeel dat het niet aannemelijk is geworden dat eiser bij terugkeer naar Guinee, als zijn homoseksualiteit daar bekend zou raken, te maken zou krijgen met vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Gelet hierop behoeven verweerders subsidiaire standpunten ten aanzien van het vestigingsalternatief en het verzoeken om bescherming bij de Guineese autoriteiten niet te worden besproken. De beroepsgrond kan niet slagen.

Medische omstandigheden: vergewisplicht

8. Verder voert eiser in beroep - kort samengevat - aan dat hij op grond van zijn medische problemen een verblijfsvergunning of uitstel van vertrek dient te krijgen. Eiser betwist dat hij zonder problemen van medicijnen kan wisselen, zoals door het BMA wordt gesuggereerd. Eisers gemachtigde heeft geprobeerd om een reactie van eisers behandelaar te krijgen over de door het BMA voorgestelde alternatieve medicijnen, maar is daar niet in geslaagd omdat eiser recentelijk van asielzoekerscentrum is gewisseld en niet meer dezelfde behandelaar heeft als voorheen.

9. Uit het BMA-advies van 8 december 2017 komt het volgende naar voren. Eiser heeft psychische klachten als gevolg van een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Er is sprake van slecht slapen, nachtmerries en suïcidale gedachten. Eiser wordt hiervoor behandeld door de huisarts en bij perioden ook door de praktijkondersteuner GGZ. Eiser gebruikt de medicijnen colecalciferol, olanzapine, aripiprazol, lorazepam en lormetazepam. De behandeling is langdurig. Bij het uitblijven van de medische behandeling zullen de klachten toenemen en zou er, evenals eerder, een psychotische ontregeling kunnen ontstaan. Een psychotische ontregeling houdt in dat eiser gedwongen opgenomen zou moeten kunnen worden, en daarom wordt er een medische noodsituatie op korte termijn verwacht. Eiser kan in Guinee psychiatrisch behandeld worden voor zijn klachten in het [naam] in [plaatsnaam] . Daarnaast zijn in Guinee de medicijnen colecalciferol, olanzapine en lorazepam verkrijgbaar. Aripiprazol is niet verkrijgbaar, maar haloperidol kan als alternatief worden gebruikt. Lormetazepam is mogelijk niet aanwezig, maar alternatieven als temazepam, zolpidem en zoplicon zijn wel verkrijgbaar. Eiser kan reizen, maar begeleiding door een psychiatrisch verpleegkundige is noodzakelijk. Ook wordt aanbevolen dat eiser zijn medische gegevens meeneemt en voldoende medicatie voor tijdens de reis.

10. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling6 moet verweerder, indien hij een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ervan vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag van een zodanig advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.

11. De rechtbank constateert dat in het BMA-advies niet is uitgelegd of toegelicht op grond waarvan wordt aangenomen dat de alternatieve medicijnen in het geval van eiser adequaat zullen zijn, en hoe de interactie zal zijn met de overige medicijnen die eiser slikt. Het BMA-advies is op dit punt niet inzichtelijk en concludent. Het lag op de weg van verweerder om daar, in het kader van de vergewisplicht, nadere informatie over op te vragen bij het BMA. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich er daarom onvoldoende van vergewist dat het BMA-advies zorgvuldig tot stand is gekomen en inzichtelijk en concludent is.

Medische omstandigheden: feitelijke toegankelijkheid

12. Eiser voert - kort samengevat - aan dat hij in Guinee geen toegang zal hebben tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling en medicijnen.

13. De rechtbank stelt voorop dat de bescherming van artikel 3 van het EVRM een hoge drempel kent en dat het op de weg van de vreemdeling ligt om door middel van bewijsmiddelen aannemelijk te maken dat de vreemdeling een reëel risico loopt op schending daarvan bij gedwongen uitzetting.

14. Uit het arrest Paposhvili (punt 183) volgt dat de bescherming van artikel 3 van het EVRM zich ook uitstrekt tot personen die, door het gebrek aan toegang tot een geschikte medische behandeling in hun land van herkomst, worden blootgesteld aan een ernstige, snelle en onomkeerbare achteruitgang in hun gezondheid, waardoor hun levensverwachting significant afneemt.

15. In het geval van eiser heeft het BMA geoordeeld dat het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. De vraag dringt zich daardoor op of eiser wel zijn medicatie kan verkrijgen en zijn psychologische behandeling kan voortzetten als hij zou worden uitgezet naar Guinee.

16. In de zaak Paposhvili heeft het EHRM het volgende overwogen:

“185. Accordingly, in cases of this kind, the authorities’ obligation under Article 3 to protect the integrity of the persons concerned is fulfilled primarily through appropriate procedures allowing such examination to be carried out (see, mutatis mutandis, El-Masri v. the former Yugoslav Republic of Macedonia [GC], no. 39630/09, § 182, ECHR 2012; Tarakhel, cited above, § 104; and F.G. v. Sweden, cited above, § 117).

186. In the context of these procedures, it is for the applicants to adduce evidence capable of demonstrating that there are substantial grounds for believing that, if the measure complained of were to be implemented, they would be exposed to a real risk of being subjected to treatment contrary to Article 3 (see Saadi, cited above, § 129, and F.G. v. Sweden, cited above, § 120). In this connection it should be observed that a certain degree of speculation is inherent in the preventive purpose of Article 3 and that it is not a matter of requiring the persons concerned to provide clear proof of their claim that they would be exposed to proscribed treatment (see, in particular, Trabelsi v. Belgium, no. 140/10, § 130, ECHR 2014 (extracts)).

187. Where such evidence is adduced, it is for the authorities of the returning State, in the context of domestic procedures, to dispel any doubts raised by it (see Saadi, cited above, § 129, and F.G. v. Sweden, cited above, § 120). The risk alleged must be subjected to close scrutiny (see Saadi, cited above, § 128; Sufi and Elmi v. the United Kingdom, nos. 8319/07 and 11449/07, § 214, 28 June 2011; Hirsi Jamaa and Others, cited above, § 116; and Tarakhel, cited above, § 104) in the course of which the authorities in the returning State must consider the foreseeable consequences of removal for the individual concerned in the receiving State, in the light of the general situation there and the individual’s personal circumstances (see Vilvarajah and Others, cited above, § 108; El-Masri, cited above, § 213; and Tarakhel, cited above, § 105). The assessment of the risk as defined above (see paragraphs 183-84) must therefore take into consideration general sources such as reports of the World Health Organisation or of reputable non-governmental organisations and the medical certificates concerning the person in question.

(…)

189. As regards the factors to be taken into consideration, the authorities in the returning State must verify on a case-by-case basis whether the care generally available in the receiving State is sufficient and appropriate in practice for the treatment of the applicant’s illness so as to prevent him or her being exposed to treatment contrary to Article 3 (see paragraph 183 above). The benchmark is not the level of care existing in the returning State; it is not a question of ascertaining whether the care in the receiving State would be equivalent or inferior to that provided by the health-care system in the returning State. Nor is it possible to derive from Article 3 a right to receive specific treatment in the receiving State which is not available to the rest of the population.

190. The authorities must also consider the extent to which the individual in question will actually have access to this care and these facilities in the receiving State. The Court observes in that regard that it has previously questioned the accessibility of care (see Aswat, cited above, § 55, and Tatar, cited above, §§ 47-49) and referred to the need to consider the cost of medication and treatment, the existence of a social and family network, and the distance to be travelled in order to have access to the required care (see Karagoz v. France (dec.), no. 47531/99, 15 November 2001; N. v. the United Kingdom, cited above, §§ 34-41, and the references cited therein; and E.O. v. Italy (dec.), cited above).”

17. De Afdeling heeft in de uitspraak van 28 september 2017,7 het volgende overwogen over de algemene bewijslast die in zaken als deze op de vreemdeling rust en de onderzoeksplicht van de autoriteiten wat betreft de feitelijke toegankelijkheid van medische zorg in het land van herkomst:

“7.3. Uit punt 186 van het arrest Paposhvili leidt de Afdeling af dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken ('to adduce evidence capable of demonstrating') dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt. Indien de vreemdeling dit bewijs heeft geleverd is het aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen ('to dispel any doubts', punt 187), door de algemene situatie in het land van herkomst en de individuele omstandigheden waarin de vreemdeling verkeert zorgvuldig te onderzoeken in het licht van de gezondheidszorg in het land van herkomst in het algemeen en de individuele omstandigheden waarin de vreemdeling verkeert.

In punt 190 is overwogen dat de nationale autoriteiten ook de mate van daadwerkelijke toegang voor de vreemdeling tot de in de ontvangende staat beschikbare zorg moeten bezien. Bij de inschatting daarvan moeten de specifieke omstandigheden, zoals de kosten van medicatie en behandeling, de aanwezigheid van een sociaal netwerk en de reisafstand om de benodigde zorg te verkrijgen, worden betrokken. Indien na het verrichten van dit onderzoek serieuze twijfel blijft bestaan, is het aan de nationale autoriteiten om garanties te vragen aan het land van herkomst omtrent de beschikbaarheid en de toegankelijkheid van de medische zorg die toereikend is om een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie te voorkomen.”

18.1

De rechtbank is van oordeel dat in dit geval (nog) niet is voldaan aan de opdracht die het EHRM aan de nationale autoriteiten geeft in punt 190 van genoemd arrest. Het onderzoek dat tot op heden is verricht voldoet (nog) niet aan deze opdracht omdat eisers specifieke omstandigheden nog niet concreet en specifiek zijn betrokken bij de vraag of en zo ja in welke mate eiser daadwerkelijk toegang zal hebben tot de in Guinee beschikbare zorg. Eisers

relaas, waaronder de problemen met zijn familie, is geloofwaardig geacht en het is daarom zeer de vraag is of er in zijn situatie gesproken kan worden van een sociaal (familiaal) netwerk bij terugkeer naar Guinee. Eiser is inmiddels al een aantal jaren weg uit Guinee en hij heeft onweersproken gesteld dat hij sinds zijn vertrek ook geen contact meer heeft gehad met familie en kennissen en vrienden. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting nog geopperd dat de neef over wie eiser heeft verklaard in zijn asielrelaas mogelijk hulp kan bieden bij terugkeer bij het verkrijgen van toegang tot medische zorg. Naar het oordeel van de rechtbank is dat een omstandigheid die meegenomen kan worden in het nadere onderzoek dat zal moeten gebeuren, maar vormt de enkele informatie dat er een neef is met wie eiser vele jaren geleden een relatie heeft gehad onvoldoende basis om uit te gaan van een sociaal en/of familiaal netwerk in Guinee.

18.2

Als eiser als (ex-)asielzoeker zou terugkeren naar Guinee is het daarnaast ook de vraag of hij toegang zal hebben tot de in het BMA genoemde betaalde zorg en medicatie. Eiser heeft onweersproken gesteld dat hij geen geld heeft en niet beschikt over vermogen - in welke vorm ook - in Guinee. In zijn eerste gehoor heeft eiser verklaard dat hij zes jaar naar de lagere school is geweest en dat hij nooit officieel heeft gewerkt. Wel heeft hij zijn inmiddels overleden vader als [functie] geholpen. Verweerder heeft dit niet weersproken en nu het asielrelaas geloofwaardig is geacht neemt de rechtbank aan dat verweerder ook aan deze verklaringen in het eerste gehoor niet twijfelt. Ook verweerder is er dus vanuit gegaan dat eiser op dit moment in Guinee geen bron van inkomsten heeft. Uit het BMA-advies blijkt dat eisers medicijnen allemaal bij ‘private facilities’ beschikbaar zijn. In het licht van de specifieke omstandigheden van deze zaak roept dit de vraag op en in welke mate eiser tot deze medicatie wel daadwerkelijk toegang zal hebben.

19. Het ligt onder deze omstandigheden op de weg van verweerder om de gerezen twijfel over de (mate van) daadwerkelijke toegang voor eiser tot de medische zorg in Guinee weg te nemen. Het EHRM spreekt in punt 187 van het arrest Paposhvili in dit verband van een nauwkeurig onderzoek (‘close scrutiny’) in het licht van de algemene situatie en de persoonlijke omstandigheden. Het is dus aan verweerder om, zo nodig met behulp van het BMA, na te gaan of eiser, in het licht van de specifieke individuele omstandigheden van deze zaak, daadwerkelijk toegang heeft tot de voor hem noodzakelijke zorg. Daarbij dienen ook de kosten van zorg (medicatie en behandeling) en de afwezigheid van een sociaal en/of familiaal netwerk te worden betrokken, zo volgt uit punt 190 van het arrest Paposhvili.

Conclusie

20. Het bestreden besluit is niet zorgvuldig tot stand gekomen en niet deugdelijk gemotiveerd, hetgeen in strijd is met artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en vernietigt het betreden besluit. De rechtbank ziet geen ruimte om het geschil definitief te beslechten, omdat verweerder het BMA om opheldering zal moeten vragen en nader onderzoek zal moeten doen naar de feitelijke toegankelijkheid van de medische behandeling voor eiser in Guinee. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.

21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener. Beslissing

De rechtbank,

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, rechter, in aanwezigheid van mr. F.P. van Straelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2018.

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Conc.: FvS

D: B

VK:

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.