Rechtbank Den Haag, 04-04-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:3962, AWB 17/13334
Rechtbank Den Haag, 04-04-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:3962, AWB 17/13334
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 4 april 2018
- Datum publicatie
- 6 april 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2018:3962
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2019:1001, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB 17/13334
Inhoudsindicatie
Eiseres is een Somalische vrouw die geruime tijd zonder verblijfsvergunning in Nederland is en verblijf beoogt bij haar Nederlandse partner. In geschil is of verweerder eiseres het mvv-vereiste mag tegenwerpen. Eiseres heeft betoogd dat dit in strijd is met de Gezinsherenigingsrichtlijn. Hoewel deze richtlijn niet geschreven is voor gezinshereniging met een Nederlander, is de rechtbank van oordeel dat de Gezinsherenigingsrichtlijn rechtstreeks en onvoorwaardelijk van toepassing is op deze interne situatie. Vervolgens oordeelt de rechtbank dat verweerder door het maken van een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ook heeft voldaan aan het vereiste van een belangenafweging zoals volgt uit artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Ook is de rechtbank van oordeel dat het mvv-vereiste niet in strijd is met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. In het geval van eiseres heeft verweerder zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste geen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM en heeft hij de hardheidsclausule niet hoeven toepassen. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/13334
in de zaak tussen
geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [v-nummer] ,
van Somalische nationaliteit,
eiseres,
(gemachtigde: mr. S.T.C. Rebergen),
en
thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Het procesverloop
Op 4 juli 2016 heeft eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij partner’ aangevraagd. Bij besluit van 19 oktober 2016 (hierna: primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen.
Daartegen heeft eiseres op 1 november 2016 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 27 juli 2017 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 28 juli 2017 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 19 februari 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens is haar partner [referent] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Luik.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres verblijft sinds 25 december 2007 in Nederland. Ondanks het doorlopen van diverse procedures is zij nimmer in het bezit geweest van een verblijfsvergunning. Nu beoogt zij verblijf bij haar partner [referent] (hierna: referent). Hij heeft de Nederlandse nationaliteit en sinds september 2013 hebben referent en eiseres een relatie. Zij zijn niet getrouwd, maar door verweerder is niet betwist dat zij een duurzame en exclusieve relatie onderhouden.
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, en heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiseres niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en dat zij ook niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het vereiste om over een mvv te beschikken. Volgens verweerder is haar uitzetting namelijk niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en zal toepassing van het mvv-vereiste ook niet leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule).
5. Eiseres is het hier niet mee eens. Op wat zij heeft aangevoerd zal hierna worden ingegaan.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Niet in geschil is dat eiseres niet in het bezit is van een geldige mvv. In geschil is of verweerder haar had moeten vrijstellen van het mvv-vereiste.
Toepassing Gezinsherenigingsrichtlijn
8. Eiseres heeft betoogd dat zij ten onrechte niet is vrijgesteld van het mvv-vereiste. Zij heeft daartoe een beroep gedaan op de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: Gezinsherenigingsrichtlijn) en dan met name op artikel 17 van die richtlijn. Zij heeft daarbij betoogd dat verweerder zich in het primaire besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing is en uit het bestreden besluit niet duidelijk blijkt of verweerder de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing acht in de situatie waarin zij verblijf beoogt bij een Nederlander. Gelet hierop ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is.
Volgens artikel 3, derde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, is deze richtlijn niet van toepassing op gezinsleden van een burger van de Unie.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 17 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4650) en uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) volgt dat, indien de Nederlandse wet- en regelgeving geen onderscheid maakt tussen enerzijds een zuiver interne situatie waarin de feiten van het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen, en anderzijds een door het Unierecht beheerste situatie, deze situaties in zoverre gelijk worden behandeld dat de desbetreffende Unierechtelijke bepalingen rechtstreeks en onvoorwaardelijk van toepassing zijn op de interne situatie (zie de arresten van het Hof van 17 juli 1997, Leur-Bloem, ECLI:EU:C:1997:369 en van 7 november 2013, Giuseppa Romeo, ECLI:EU:C:2013:718).
In de artikelen 3.13 tot en met 3.22a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) is bepaald aan welke vreemdelingen en onder welke vereisten een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor gezinshereniging wordt of kan worden verleend. Het in artikel 3.18, gelezen in samenhang met artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 gestelde mvv-vereiste vormt een omzetting van artikel 5, derde lid, eerste alinea, van de Gezinsherenigingsrichtlijn (Besluit van 29 september 2004; Stb. 2004, 496; zie de transponeringstabel). Uit artikel 3.15, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 3.13, eerste lid, van het Vb 2000, volgt dat voormeld mvv-vereiste ook van toepassing is op een aanvraag van een vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij een partner met de Nederlandse nationaliteit. Het is de rechtbank niet gebleken dat de wetgever een onderscheid heeft willen maken tussen gezinshereniging met een Nederlander en gezinshereniging met een derdelander. Ter onderbouwing hiervan verwijst de rechtbank naar de brief van 29 oktober 2014 van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK 2014-2015, 30 573, nr. 127).
Gelet hierop is bedoeld te verzekeren dat gezinshereniging met een Nederlander, een interne situatie, en de gezinshereniging met een derdelander, een door het Unierecht beheerste situatie, gelijk worden behandeld. Dit betekent dat de Gezinsherenigingsrichtlijn rechtstreeks en onvoorwaardelijk van toepassing is op deze interne situatie.
De rechtbank is van oordeel dat deze conclusie in lijn is met verweerders standpunt. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de Gezinsherenigingsrichtlijn heeft toegepast. Volgens verweerder is de individuele beoordeling op grond van artikel 17 van die richtlijn namelijk hetzelfde als de belangenafweging die hij in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft verricht. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet geschreven is voor hereniging met een Nederlander, maar dat materieel wel dezelfde rechten van toepassing zijn. Ter zitting heeft verweerder nog opgemerkt dat Nederlanders bij gezinshereniging niet ten opzichte van derdelanders moeten worden achtergesteld. De rechtbank begrijpt dit zo dat verweerder de Gezinsherenigingsrichtlijn rechtstreeks en onvoorwaardelijk van toepassing acht op de interne situatie van gezinshereniging met een Nederlander. Nu verweerder dit standpunt heeft ingenomen in het bestreden besluit is geen sprake van een gebrek.
9. Nu is vast komen te staan dat de Gezinsherenigingsrichtlijn rechtstreeks en onvoorwaardelijk van toepassing is op een situatie als de onderhavige is de vraag aan de orde of de belangenafweging zoals verweerder deze in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft gedaan, dezelfde afweging is als die ingevolge artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn dient te worden gemaakt, zoals verweerder heeft gesteld. Eiseres heeft betoogd dat verweerder in het bestreden besluit niet kon volstaan met een verwijzing naar de in het kader van artikel 8 van het EVRM reeds gemaakte belangenafweging, en dat verweerder een afzonderlijke belangenafweging in het kader van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn had moeten maken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat met een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ook voldaan is aan het vereiste van een belangenafweging zoals die volgt uit artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Zoals verweerder ook in voormelde brief aan de Tweede Kamer van 29 oktober 2014 heeft gesteld, heeft de Europese Commissie (hierna: Commissie) aangegeven dat artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn aansluit bij artikel 8 van het EVRM (zie Commissiedocument COM(1999) 638, slotzin p. 23-24). Het Hof heeft dit bevestigd in zijn arrest van 27 juni 2006 (C-540/03, punt 64). Verweerder is daarom niet verplicht in zijn besluitvorming expliciet te verwijzen naar artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn indien hij reeds een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft gemaakt. De rechtbank vindt bovendien steun voor deze conclusie bij lezing van de door eiseres aangehaalde passage onder 7.4 van de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees parlement betreffende richtsnoeren voor de toepassing van Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging (hierna: Richtsnoeren). Hieruit blijkt dat lidstaten voor ieder individueel geval een algehele beoordeling moeten maken van alle relevante factoren. Uit de aangehaalde passage uit de Richtsnoeren blijkt verder dat lidstaten een ruime beoordelingsmarge hebben wanneer zij de relevante factoren in elk individueel geval terdege in aanmerking nemen. Echter, zo blijkt verder, deze beoordelingsmarge is begrensd door de beginselen van artikel 8 van het EVRM en artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de daarbij behorende jurisprudentie van het Hof en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Hieruit leidt de rechtbank af dat artikel 8 van het EVRM verder strekt dan artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn en leidend moet zijn bij een individuele beoordeling op grond van dit artikel. Het betoog van eiseres faalt.
Mvv-vereiste in het licht van het Unierecht
10. Eiseres heeft verder betoogd dat in dit geval toepassing van het mvv-vereiste strijd oplevert met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Zij voldoet immers aan alle andere materiële vereisten. Gezinshereniging mag door deze voorwaarde niet uiterst moeilijk of onmogelijk worden gemaakt, aldus eiseres.
De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 5, derde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn blijkt dat de hoofdregel is dat een verzoek om gezinshereniging wordt ingediend en behandeld wanneer de gezinsleden verblijven buiten het grondgebied van de lidstaat van verblijf van de gezinshereniger. Slechts in passende gevallen kan hiervan worden afgeweken. Het vereiste van een mvv is dan ook in lijn met het Unierecht.
Uit de Richtsnoeren (paragraaf 3.1) blijkt dat de lidstaten een ruime beoordelingsmarge hebben bij het bepalen van de gepastheid van de omstandigheden. Als voorbeelden noemen de Richtsnoeren dat de lidstaten afwijkingen kunnen overwegen in het geval van pasgeborenen, onderdanen van derde landen die geen visum nodig hebben, een situatie waarin een afwijking het beste wordt geacht voor de belangen van minderjarige kinderen, een relatie die is ontstaan voor binnenkomst en waarbij de partners gedurende een aanzienlijke periode hebben samengewoond, humanitaire redenen, etc. Deze opsomming van voorbeelden is niet uitputtend en of sprake is van een passend geval hangt altijd af van de individuele omstandigheden.
De ruime beoordelingsmarge van lidstaten in aanmerking nemende, is de rechtbank van oordeel dat verweerder met het opnemen van vrijstellingsmogelijkheden van het mvv-vereiste en de hardheidsclausule een adequate invulling heeft gegeven aan het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en de eisen die het Hof, gezien de individualisering van de behandeling van de aanvraag als bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn daaraan stelt. De nationale regelgeving biedt voldoende ruimte om in een concreet geval af te wegen of sprake is van dusdanige omstandigheden dat, ondanks het niet voldoen aan het mvv-vereiste, beoordeeld dient te worden of de desbetreffende vreemdeling voldoet aan de materiële vereisten. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat aldus afbreuk wordt gedaan aan het doel van de richtlijn of het nuttig effect ervan.
Dat niet alle aangevoerde omstandigheden door verweerder bij de besluitvorming zouden zijn betrokken, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft beoordeeld of eiseres in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv‑vereiste aan de hand van een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Daarnaast heeft verweerder beoordeeld of in dit geval de hardheidsclausule toegepast diende te worden. Van strijd met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en de Gezinsherenigingsrichtlijn is daarom geen sprake. De rechtbank vindt steun voor deze conclusie in de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7683. De Afdeling heeft daarin ook overwogen dat geen aanleiding bestaat om te oordelen dat verweerder geen vrijheid heeft om van vreemdelingen die zich hier te lande bevinden en die aan alle materiële vereisten voor uitoefening van het recht op gezinshereniging voldoen te vergen dat zij daarnaast ook voldoen aan het mvv-vereiste. Het betoog van eiseres faalt.
11. Gelet op het voorgaande heeft verweerder op deugdelijke wijze beoordeeld of eiseres in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Daarom zal de rechtbank nu beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de tegenwerping van het mvv-vereiste geen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM en of hij terecht de hardheidsclausule niet heeft toegepast.
Belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM
12. Zoals volgt uit de jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009, zaaknr. 200903237/1/V2, www.raadvanstate.nl), moet bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven dan wel familie- en gezinsleven een “fair balance” worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid, inhoudende dat vreemdelingen alleen een vergunning krijgen als zij aan de voorwaarden voor verlening van de vergunning voldoen, anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Bij deze afweging komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe.
De rechtbank moet toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten belangenafweging alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte het algemeen belang bij het handhaven van zijn restrictieve toelatingsbeleid zwaarder laten wegen dan het persoonlijke belang van eiseres om haar familieleven met referent hier te lande te kunnen voortzetten.
Verweerder heeft ten nadele van eiseres meegewogen dat eiseres het familie- en gezinsleven met referent is aangegaan terwijl er geen enkele duidelijkheid bestond of zij in Nederland zou kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder zich ook op dat standpunt stellen gelet op de vaste rechtspraak van de Afdeling (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8060, rechtsoverweging 2.7, en de daar aangehaalde jurisprudentie van het EHRM). In dit verband wijst de rechtbank er ook op dat het EHRM blijkens het arrest van 31 januari 2006, nr. 50435/99, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, rechtsoverweging 39, (www.echr.coe.int), slechts in de meest uitzonderlijke omstandigheden in situaties van illegaal verblijf, schending van artikel 8 van het EVRM aanneemt. Verder heeft verweerder niet ten onrechte meegewogen dat eiseres nog relatief kort in Nederland verblijft, pas sinds haar dertigste in Nederland is, nog familie heeft wonen in Somalië en dat dus van haar kan worden verlangd dat zij zich, eventueel met referent, weer in Somalië kan vestigen. Door eiseres zijn verder geen gronden aangevoerd waaruit zou blijken dat de belangenafweging in haar voordeel uit zou moeten vallen, anders dan dat haar partner Nederlands is en zij graag in Nederland wil blijven wonen. Voorzover eiseres op dit punt asielgerelateerde gronden aan heeft gevoerd overweegt de rechtbank dat verweerder hier in het bestreden besluit op in is gegaan. Niet ten onrechte heeft hij gesteld dat eiseres niet met verifieerbare stukken aannemelijk heeft gemaakt dat zij en referent bij terugkeer persoonlijke gevaar lopen.
Hardheidsclausule
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat eiseres krachtens artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000 van het mvv-vereiste vrij te stellen. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft aangetoond dat het voor haar onmogelijk is in het bezit te komen van reisdocumenten om terug te kunnen reizen naar Somalië. De autoriteiten van Somalië hebben haar een nationaliteitsverklaring verstrekt en niet valt uit te sluiten dat zij ook in het bezit kan worden gesteld van een laissez-passer. Verweerder heeft daarbij kunnen meewegen dat eiseres nog familieleden heeft in Somalië die haar kunnen ondersteunen. Tot op heden heeft eiseres echter onvoldoende inspanningen verricht om Nederland uit eigen beweging te verlaten, zoals verweerder niet ten onrechte heeft gesteld. Verweerder heeft ook niet ten onrechte aangegeven dat van eiseres verwacht mag worden dat zij vanuit Somalië naar Kenia of Ethiopië kan doorreizen om een mvv aan te vragen. Daarbij is van belang dat het verblijf in Kenia of Ethiopië slechts tijdelijk hoeft te zijn (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:926). Verder heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat de verwijzing van eiseres naar de algehele (slechte) veiligheidssituatie onvoldoende is voor de conclusie dat van eiseres niet verwacht kan worden dat ze (tijdelijk) terugkeert naar Somalië. Immers, ook veel van haar landgenoten die in dezelfde situatie verkeren als eiseres krijgen geen vrijstelling van het mvv-vereiste vanwege de veiligheidssituatie in Somalië. Eiseres heeft voorts niet aangetoond dat het voor haar te onveilig is om de reis van Somalië naar Ethiopië te maken. De rechtbank leidt dit ook niet af uit de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 1 maart 2018 (Kamerstuk 19 637, nr. 2370) naar aanleiding van het meest recente Algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Zuid- en Centraal-Somalië van november 2017 (hierna: ambtsbericht). Uit een kaart bij dit ambtsbericht blijkt namelijk dat eiseres, indien zij over land reist, niet genoodzaakt is om via een door Al Shabaab gecontroleerd gebied naar Kenia of Ethiopië te reizen. Dat er bij eiseres sprake is van een mate van inburgering in Nederland en van gezinsleven met referent, en dat zij stelt gezondheidsklachten te hebben, heeft verweerder niet ten onrechte onvoldoende geacht voor de conclusie dat het vereisen van een mvv leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Het betoog faalt.
Inreisverbod
15. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder aan eiseres terecht een inreisverbod heeft opgelegd. Nu eiseres eerder een terugkeerbesluit heeft gekregen en zij niet binnen de termijn van vier weken is vertrokken, moet verweerder ingevolge artikel 66a, eerste lid, onder b van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), aan haar een inreisverbod opleggen. In de aangevoerde bijzondere feiten en omstandigheden heeft verweerder ook geen aanleiding hoeven zien om op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000, van het uitvaardigen van een inreisverbod af te zien. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte verwezen naar hetgeen hij onder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM en de hardheidsclausule heeft overwogen.
16. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.S.T. Belt, rechter, in tegenwoordigheid van mr. B.G. Smouter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: |
||
griffier |
rechter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl). |