Home

Rechtbank Den Haag, 27-02-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:3554, C/09/546505

Rechtbank Den Haag, 27-02-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:3554, C/09/546505

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
27 februari 2018
Datum publicatie
29 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2018:3554
Zaaknummer
C/09/546505

Inhoudsindicatie

Schriftelijke aanwijzing en beperking van contact tussen de ouder en de minderjarige. In deze zaak heeft de gecertificeerde instelling door middel van een schriftelijke aanwijzing een eerder door de rechter vastgestelde regeling gewijzigd. Over de reikwijdte van artikel 1:265f BW en de bevoegdheid van een gecertificeerde instelling zelfstandig een eerdere rechterlijke beschikking inzake omgang opzij te zetten alsmede de schorsingsmogelijkheid genoemd in artikel 1:264 BW bestaan onduidelijkheden in de rechtspraktijk. De rechtbank is voornemens prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad ex artikel 392 e.v. Rv.

Uitspraak

Meervoudige Kamer

Zaaksgegevens: C/09/546505 / JE RK 18-115

Datum uitspraak: 27 februari 2018

Beschikking van de Meervoudige Kamer

Verzoek tot vervallen verklaring schriftelijke aanwijzing

in de zaak naar aanleiding van het verzoekschrift van:

[verzoeker] ,

hierna te noemen: de vader,

wonende te [woonplaats] ,

advocaat: mr. M.M. van Wijk, kantoorhoudende te Honselersdijk,

betreffende:

[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ,

hierna te noemen: [minderjarige] .

De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:

Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden (hierna te noemen: de gecertificeerde instelling),

[belanghebbende] ,

hierna te noemen: de moeder,

wonende te [woonplaats] ,

advocaat: mr. M.S. Verboom, kantoorhoudende te Den Haag.

1 Het procesverloop

1.1.

Bij verzoekschrift met producties, ingekomen op de griffie van deze rechtbank op

18 januari 2018, heeft de vader verzocht na te noemen schriftelijke aanwijzing geheel vervallen te verklaren en tevens (met spoed) te bepalen dat de in de aanwijzing genomen maatregel geschorst wordt totdat op het verzoek tot vervallenverklaring is beslist.

1.2.

De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de brief van 18 januari 2018 van de zijde van de vader.

1.3.

Op 30 januari 2018 heeft mr. J.B. Wijnholt, als rechter-commissaris, de zaak ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld. Daarbij zijn verschenen:

- de vader, bijgestaan door zijn advocaat voornoemd;

- mevrouw [X] en mevrouw [Y] namens de gecertificeerde instelling;

- de moeder, bijgestaan door haar advocaat voornoemd.

1.4.

Tevens is op deze terechtzitting gecombineerd, doch niet gevoegd, behandeld:

 het verzoek van de gecertificeerde instelling tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] waarop bij beschikking van 1 februari 2018 is beslist (C/09/546050);

 het verzoek van de gecertificeerde instelling tot wijziging van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, waarop bij achtereenvolgende beschikkingen van 1 februari 2018 en van heden is beslist (C/09/546071);

 het zelfstandige verzoek van de vader tot bepaling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem, waarop bij beschikking van heden is beslist (C/09/547365).

1.5

In voornoemde beschikking van 1 februari 2018 (C/09/546071) staat per abuis vermeld dat de beslissing in de zaak met zaaknummer C/09/547365 en de beslissing in de onderhavige zaak bij afzonderlijke beschikkingen zijn aangehouden, terwijl ter zitting is beslist dat daarin heden uitspraak wordt gedaan.

2 Vaststaande feiten

2.1.

[minderjarige] is erkend door de vader.

2.2.

De vader en de moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag.

2.3.

[minderjarige] verblijft thans feitelijk bij de moeder.

2.4.

De voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag heeft bij vonnis in kort geding van 23 november 2016 de volgende voorlopige zorgregeling vastgesteld: met ingang van 7 december 2016 verblijft [minderjarige] in de oneven weken van woensdagmiddag na school tot zaterdag 12.00 uur en in de even weken van woensdagmiddag na school tot zondag 12.00 uur bij de vader.

2.5.

De gecertificeerde instelling heeft op 17 januari 2018 aan de vader een schriftelijke aanwijzing gegeven inhoudende dat de zorgregeling per direct wordt opgeschort tot aan de terechtzitting in de zaak met nummer C/09/546071.

2.6.

De kinderrechter in deze rechtbank heeft [minderjarige] bij beschikking van 22 februari 2017 onder toezicht gesteld van 22 februari 2017 tot 22 februari 2018. Bij voornoemde beschikking van 1 februari 2018 (C/09/546050) is de ondertoezichtstelling verlengd van 22 februari 2018 tot 22 februari 2019.

2.7.

In de hiervoor onder 1.4 genoemde (tussen)beschikking van 1 februari 2018 (C/09/546071) is onder meer bepaald dat de door de voorzieningenrechter op 23 november 2016 vastgestelde zorgregeling voorlopig wordt gewijzigd, in die zin dat [minderjarige] met ingang van 9 februari 2018 tot de voortzetting van die zaak ter terechtzitting op 19 april 2018 één keer per twee weken bij de vader verblijft van vrijdag na school tot zondag 17.00 uur, ongeacht vakanties en feestdagen. Daarbij wordt de gecertificeerde instelling verzocht uiterlijk één week voor de zitting een tussenrapport met recente ontwikkelingen omtrent [minderjarige] en een evaluatie van de uitvoering van de zorgregeling in het geding te brengen. In deze zaak heeft de rechtbank voorts bij (tussen)beschikking van heden overwogen voornemens te zijn het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) opdracht te geven (een) deskundige(n) voor te dragen en partijen in de gelegenheid gesteld zich uiterlijk op 15 maart 2018 uit te laten over de door de rechtbank te benoemen deskundige(n) en de aan de deskundige(n) te stellen vragen zoals in deze tussenbeschikking geformuleerd.

3 Verzoek en verweer in de onderhavige zaak

3.1.

Partijen hebben over de reikwijdte van artikel 1:265f BW en de bevoegdheid van een gecertificeerde instelling om zelfstandig een eerdere rechterlijke beschikking inzake een zorgregeling te wijzigen, afwijkende standpunten ingenomen.

3.2.

Van de zijde van de vader is aangevoerd dat het de gecertificeerde instelling niet is toegestaan een door de rechter vastgestelde zorgregeling – in casu de hiervoor onder 2.4 genoemde regeling, vastgesteld bij vonnis van 23 november 2016 – eenzijdig te wijzigen of in te perken, maar dat een dergelijke voorgestane wijziging opnieuw aan een rechter dient te worden voorgelegd.

3.3.

Van de zijde van de gecertificeerde instelling is aangevoerd dat de beschikking van 2 november 2017 van de familiekamer voldoende ruimte biedt om de regeling zelfstandig te mogen aanpassen. In die beschikking is overwogen: “De rechtbank is niet gebleken dat de moeder zich niet heeft gehouden dan wel niet houdt aan de aanwijzingen van de jeugdbeschermer en de betrokken hulpverlening. De rechtbank merkt hierbij op dat, mocht zich een situatie voordoen waarin één van de ouders niet of onvoldoende medewerking verleent aan de uitvoering van binnen de ondertoezichtstelling gemaakte afspraken, het Stichting Jeugdbescherming vrij staat om de middelen die haar ter beschikking staan in te zetten om de ouders zodoende te bewegen om wel mee te werken aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling.”

3.4.

Van de zijde van de moeder is aangevoerd dat de rechtbank in haar vonnis van 23 november 2016 slechts een voorlopige zorg- en contactregeling heeft vastgesteld, hetgeen impliceert dat de gecertificeerde instelling de ruimte heeft om daarvan af te wijken. De bevoegdheid om de contacten te beperken is voorts gebaseerd op artikel 1:265f van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voor zover de vader stelt dat artikel 1:265f BW alleen van toepassing is wanneer sprake is van een uithuisplaatsing, wordt van de zijde van de moeder aangevoerd dat uit Hoge Raad 25 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1019) blijkt dat artikel 1:265f BW ook kan worden toegepast in de situatie dat het kind de hoofdverblijfplaats heeft bij één van de ouders met gezag.

4 Beoordeling

5 Beslissing