Home

Rechtbank Den Haag, 28-08-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:11112, AWB 18/2036

Rechtbank Den Haag, 28-08-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:11112, AWB 18/2036

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
28 augustus 2018
Datum publicatie
14 september 2018
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2018:11112
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 18/2036

Inhoudsindicatie

Regulier. Artikel 8 EVRM. Eiseres is een meerderjarige vrouw afkomstig uit Marokko en vraagt om verblijf bij haar hulpbehoevende vader (referent). De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er tussen eiseres en referent geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (‘more than normal emotional ties’). Verweerder stelt zich ten onrechte op het standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat ze sinds 2000 (onafgebroken) in Nederland verblijft en van 2000 tot 2012 bij referent woonde en voor hem heeft gezorgd. Dat eiseres en referent elkaar in de periode vóór 2000 tweeëntwintig jaar niet hebben gezien maakt niet dat een dergelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en referent op dit moment niet zou kunnen bestaan. De omstandigheid dat eiseres en referent het gezinsleven zijn aangegaan, dan wel hebben geïntensiveerd, zonder dat eiseres rechtmatig verblijf had, is niet relevant voor de vraag of sprake is van beschermingswaardig gezinsleven, maar speelt slechts een rol in de belangenafweging. Tot slot stelt verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt dat niet is gebleken van intensieve mantelzorg waarvoor referent expliciet op eiseres is aangewezen. Verweerder heeft miskend dat er blijkens informatie van de behandelaar sprake moet zijn van een vertrouwensband tussen referent en de mantelzorger, waardoor de benodigde zorg niet zonder meer door een derde kan worden gegeven.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 18/2036

in de zaak tussen

geboren op [datum] 1967,

v-nummer [nummer] ,

van Marokkaanse nationaliteit,

eiseres

(gemachtigde: mr. L.I. Siers),

en

Immigratie- en Naturalisatiedienst,

verweerder.

Procesverloop

Op 2 mei 2017 heeft eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘familieleven op grond van artikel 8 EVRM’ aangevraagd. Bij besluit van 22 augustus 2017 heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen.

Daartegen heeft eiseres op 12 september 2017 bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 26 februari 2018 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Op 20 maart 2018 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 mei 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres wordt vrijgesteld van de verplichting griffierecht te betalen wegens betalingsonmacht.

2. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar aanvraag het navolgende aangevoerd. De vader van eiseres (hierna: referent) verblijft sinds 1970 in Nederland. Referent heeft psychische problemen en heeft van 1988 tot 1999 in een Tbs-kliniek verbleven. Eiseres is in 1999 met een toeristenvisum naar België gereisd en verblijft sinds 2000 zonder verblijfsvergunning in Nederland. Van 2000 tot 2012 woonde eiseres bij referent en verzorgde zij hem. In 2012 is referent gedwongen opgenomen en sindsdien verblijft hij op grond van een rechterlijke machtiging in een ggz-kliniek van Pro Persona. Eiseres bezoekt hem eens per week. Referent heeft 24-uurs zorg nodig, middels verblijf in een instelling of mantelzorg. Voor verblijf in een instelling bestaan lange wachtlijsten en bovendien heeft referent aangegeven dat hij niet in een instelling wil wonen. Eiseres kan de benodigde mantelzorg geven. Inmiddels is een urgentieprocedure gestart om geschikte woonruimte te vinden. Eiseres stelt dat hierdoor sprake is van een bijzondere afhankelijkheidssituatie tussen hen beiden, waardoor zij op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning en vrijstelling van het vereiste om in het bezet te zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: het mvv-vereiste).

3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Eiseres heeft referent tot aan haar gestelde aankomst in Nederland tweeëntwintig jaar niet gezien en geen rol gespeeld in het eerdere resocialisatietraject van referent. Verder is niet aangetoond dat eiseres sinds 2000 onafgebroken in Nederland verblijft en in de periode van 2000 tot 2012 bij referent woonde. Het gestelde familieleven in Nederland is bovendien aangegaan zonder dat er sprake was van rechtmatig verblijf. Evenmin is aangetoond dat er sprake is geweest van intensieve mantelzorg, waarvoor referent expliciet op eiseres was aangewezen, noch dat de in de toekomst benodigde mantelzorg enkel door eiseres kan worden verleend. Gelet hierop is niet gebleken dat referent expliciet op eiseres is aangewezen, waardoor geen sprake is van een bijzondere afhankelijkheid tussen eiseres en referent. Voorts is evenmin sprake van beschermingswaardig privéleven, nu het langdurig verblijf van eiseres in Nederland immers niet is aangetoond. Daarbij is het gestelde privéleven aangegaan zonder dat er sprake was van rechtmatig verblijf. Verder heeft eiseres thans geen werk en/of opleiding, waardoor de banden met Nederland beperkt zijn. Tot slot is niet gebleken dat van eiseres niet kan worden verwacht terug te keren naar Marokko. Zij is daar immers geboren en opgegroeid en heeft daar ruim dertig jaar gewoond. Gelet hierop is uitzetting van eisers niet in strijd met artikel 8 van het EVRM en komt eiseres evenmin op deze grond in aanmerking van vrijstelling van het mvv-vereiste, aldus verweerder.

4. Eiseres is het hier niet mee eens en voert daartoe, kort samengevat, het volgende aan. Ten onrechte is van belang geacht dat eiseres tussen 1977 en 1999 geen contact met referent had, omdat eiseres gedurende deze periode grotendeels minderjarig was en het ontbreken van contact het gevolg was van de scheiding tussen haar ouders, het vertrek van referent naar Nederland en de opname van referent in een Tbs-kliniek. Van belang is dat eiseres juist vanwege de ziekte van referent naar Nederland is gekomen om hem te verzorgen. Tevens wordt ten onrechte niet aannemelijk geacht dat eiseres in de periode van 2000 tot 2012 met referent heeft samengewoond en dat eiseres daarbij een belangrijke rol speelde in de verzorging van referent. Dit blijkt immers uit de overgelegde verklaringen. Verder is om te concluderen dat sprake is van ‘more than normal emotional ties’ blijkens jurisprudentie niet vereist dat referent specifiek van eiseres afhankelijk moet zijn. Bovendien is referent wel degelijke specifiek afhankelijk van de zorg van eiseres om te kunnen functioneren buiten het kader van de gedwongen opname in een ggz instelling. Ten onrechte is gekeken naar de invulling die eiseres en referent op dit moment geven aan het gezinsleven. Van belang is dat referent in de periode van 2000 tot 2012 juist vanwege de hulp van eiseres buiten een inrichting heeft kunnen verblijven. Uit de brief van de ggz-instelling van 6 oktober 2016 volgt dat eiseres in feite de enige is die geschikt is als mantelzorger voor referent, die als gevolg van een schizofrene stoornis en ontbrekend ziektebesef 24 uur per dag zorg nodig heeft. Met name gelet op de vereiste vertrouwensband kan immers niemand anders voldoen aan de gestelde voorwaarden. Ter nadere onderbouwing overlegt eiseres een rapport van bureau Leijten & Van Hoek en een hulpverleningsovereenkomst van Pro Persona, beide in het kader van de urgentieprocedure. Voorts is eiseres van mening dat zij, gelet op haar verblijf van achttien jaar in Nederland, beschermingswaardig privéleven heeft opgebouwd. Gelet hierop dient eiseres ook op grond van artikel 8 van het EVRM te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Tot slot stelt eiseres dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van een bijzondere situatie om op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht van het beleid af te wijken.

Familie- of gezinsleven

5. De rechtbank overweegt dat het al gedurende enige tijd vaste jurisprudentie is van het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) dat pas sprake is van (beschermenswaardig) gezinsleven tussen ouders en hun meerderjarige kinderen als sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid (additional elements of dependency). Het EHRM heeft dat bijvoorbeeld overwogen in rechtsoverweging 32 van het arrest in de zaak A.W. Khan tegen het Verenigd Koninkrijk van 12 juni 2010 (nr. 47486/06). De uitzondering daarop is als sprake is van jongvolwassen, nog thuiswonende kinderen, zoals aan de orde in de zaak Maslov tegen Oostenrijk van 23 juni 2008 (nr. 1638/03). In die gevallen wordt in principe aangenomen dat sprake is van beschermenswaardig gezinsleven, net als in het geval van minderjarige kinderen. Als geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid en dus niet van beschermenswaardig gezinsleven, hoeft ook geen belangenafweging te worden gemaakt, omdat dan per definitie geen sprake kan zijn van schending van artikel 8 van het EVRM.

6. Vast staat dat in dit geval eiseres geen jongvolwassene is die feitelijk tot het gezin van referent behoorde zodat niet reeds daarom kan worden aangenomen dat er sprake is van beschermenswaardig gezinsleven. Ingevolge bovengenoemde jurisprudentie dient dan onderzocht te worden of er sprake is van ‘more than normal emotional ties’ (een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie) tussen eiseres en referent. De rechtbank dient te onderzoeken of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een dergelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en referent. Als deze ontbreekt, is immers geen sprake van gezinsleven dat wordt beschermd door artikel 8 van het EVRM en zou de afwijzing van de aanvraag geen schending van dit artikel opleveren.

7. Uit vaste rechtspraak van het EHRM, waaronder het arrest van Kopf en Liberda tegen Oostenrijk van 17 april 2012 (no. 1598/06), volgt dat de vraag of sprake is van ‘more than the normal emotional ties’ een vraag is van feitelijke aard en dat de beantwoording daarvan afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Voor de beoordeling daarvan kunnen relevant zijn: eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkene en de banden met het land van herkomst.

8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er tussen eiseres en referent geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.

8.1.

Verweerder stelt zich ten onrechte op het standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat ze sinds 2000 (onafgebroken) in Nederland verblijft en van 2000 tot 2012 bij referent woonde en voor hem heeft gezorgd. Eiseres heeft verschillende verklaringen en foto’s overgelegd, waaruit blijkt dat zij in deze periode cursussen heeft gevolgd en aan (inburgerings-)activiteiten heeft deelgenomen. Eiseres heeft tevens een verklaring van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige en een rapport in het kader van een urgentieverzoek overgelegd, waaruit volgt dat zij in voornoemde periode voor referent heeft gezorgd. Verweerder heeft aan deze stukken onvoldoende waarde toegekend. In dit kader is van belang dat eiseres onrechtmatig in Nederland verblijft en haar verblijf dus niet met officiële stukken, zoals een inschrijving in de Basisregistratie personen of brieven van de Belastingdienst, kan onderbouwen.

8.2.

Verweerder hanteert in dit kader verder ten onrechte het argument dat eiseres en referent het gezinsleven zijn aangegaan, dan wel hebben geïntensiveerd, zonder dat eiseres rechtmatig verblijf had. Deze omstandigheid speelt naar het oordeel van de rechtbank pas een rol in de belangenafweging en niet bij de vraag of er sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Dit volgt ook uit verweerders eigen werkinstructie (IND Werkinstructie 2015/4, pagina 14).

8.3.

De omstandigheid dat eiseres en referent elkaar in de periode vóór 2000 tweeëntwintig jaar niet hebben gezien en dat eiseres in die periode geen rol heeft gespeeld in de zorg voor en resocialisering van referent, leidt evenmin tot het oordeel dat geen sprake kan zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Dit maakt immers niet dat een dergelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en referent op dit moment niet zou kunnen bestaan. Te meer nu eiseres juist heeft verklaard dat de omstandigheid dat haar vader in 2000 problemen had met zijn resocialisering voor haar aanleiding was naar Nederland te komen en met hem samen te gaan wonen, voor hem te gaan zorgen. Uit de stukken blijkt bovendien dat eiseres referent na zijn gedwongen opname in 2012 is blijven bezoeken, nauw contact met de behandelaars van referent onderhoudt en namens referent een urgentieverzoek voor een zelfstandige woning heeft gedaan. De rechtbank acht daarbij van belang dat, zo blijkt uit de stukken, de behandelend gz-psycholoog van referent dit verzoek ondersteunt omdat naar haar inschatting resocialisering van referent alleen mogelijk is als referent met eiseres gaat samenwonen. De hulpverlening vanuit de ggz-instelling is adequaat en de samenwerking met eiseres is volgens de ggz-instelling dusdanig goed dat de noodzakelijke behandeling van referent ook is gewaarborgd als hij met eiseres een zelfstandige woning zou gaan bewonen. Hieruit blijkt volgens de rechtbank dat eiseres ook na de gedwongen opname van referent in 2012 nauw betrokken is gebleven bij de verzorging van referent en dat, zo is de inschatting van de behandelaars van referent, ook in de toekomst zal blijven. De rechtbank heeft, mede gelet op hetgeen eiseres hierover ter zitting heeft verklaard, geen reden om hieraan te twijfelen.

8.4.

Tot slot is de rechtbank in dit kader van oordeel dat verweerder zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt stelt dat niet is gebleken van intensieve mantelzorg waarvoor referent expliciet op eiseres is aangewezen. Eiseres heeft gemotiveerd betoogt dat zij de enige persoon is die referent de noodzakelijke steun kan bieden om weer zelfstandig te gaan wonen. Door te stellen dat de door de mantelzorger te verrichten werkzaamheden enkel bestaan uit het zorgdragen voor het innemen van de medicatie, het beperken van alcohol- en cannabisgebruik en het zorgen voor een schoon en gezond leefklimaat, welke ook door een derde zouden kunnen worden verricht, miskent verweerder dat in de brief van de ggz-instelling van 6 oktober 2016 tevens als vereiste staat vermeld dat de patiënt (referent) en de mantelzorger elkaar goed moeten kennen, dat de mantelzorger de patiënt kan monitoren, dat de patiënt het toestaat dat er beslissingen voor hem worden genomen en dat de mantelzorger de patiënt kan motiveren; kortom dat er sprake moet zijn van een vertrouwensband tussen referent en de mantelzorger. De situatie van eiseres is daarmee anders dan die in het arrest van het EHRM in de zaak Senchisak tegen Finland van 18 november 2014 (nr. 5049/12), waar het wel ‘slechts’ ging om praktische, dagelijkse zorg die ook door derden kon worden verleend. De situatie van eiseres is eveneens anders dan die in het eerdergenoemde arrest van het EHRM in de zaak A.W. Khan tegen het Verenigd Koninkrijk, waar concreet sprake was van de aanwezigheid van andere familieleden die de noodzakelijke zorg op zich konden nemen.

9. Gelet hierop is het beroep gegrond. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarin zal verweerder opnieuw moeten motiveren waarom er volgens hem geen sprake is van beschermenswaardig gezinsleven, dan wel in de situatie van eiseres dit gezinsleven aannemen en een afweging moeten maken tussen het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven en het Nederlands algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.

10. Aan de beoordeling van de overige beroepsgronden komt de rechtbank niet toe.

11. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit;

-

draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1002.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Raat, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 28 augustus 2018

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).