Home

Rechtbank Den Haag, 15-03-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:3046, C/09/512415 / HA ZA 16-658

Rechtbank Den Haag, 15-03-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:3046, C/09/512415 / HA ZA 16-658

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
15 maart 2017
Datum publicatie
31 maart 2017
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2017:3046
Zaaknummer
C/09/512415 / HA ZA 16-658
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 08-11-2024 tot 01-07-2025], Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 08-11-2024 tot 01-07-2025] art. 166, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 08-11-2024 tot 01-07-2025] art. 167, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 08-11-2024 tot 01-07-2025] art. 168, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 08-11-2024 tot 01-07-2025] art. 169, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 08-11-2024 tot 01-07-2025] art. 170, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 08-11-2024 tot 01-07-2025] art. 171, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 08-11-2024 tot 01-07-2025] art. 172, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 08-11-2024 tot 01-07-2025] art. 173, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 08-11-2024 tot 01-07-2025] art. 174, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 08-11-2024 tot 01-07-2025] art. 175, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 08-11-2024 tot 01-07-2025] art. 176, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 08-11-2024 tot 01-07-2025] art. 177, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 08-11-2024 tot 01-07-2025] art. 178, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 08-11-2024 tot 01-07-2025] art. 179, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 08-11-2024 tot 01-07-2025] art. 180, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 08-11-2024 tot 01-07-2025] art. 181, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 08-11-2024 tot 01-07-2025] art. 182, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 08-11-2024 tot 01-07-2025] art. 183, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 08-11-2024 tot 01-07-2025] art. 184, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 08-11-2024 tot 01-07-2025] art. 185, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 08-11-2024 tot 01-07-2025] art. 186, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 08-11-2024 tot 01-07-2025] art. 187, Burgerlijk Wetboek Boek 3 [Tekst geldig vanaf 08-11-2024 tot 01-07-2025] art. 188, Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 04-02-2025 tot 28-06-2025], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 04-02-2025 tot 28-06-2025] art. 2

Inhoudsindicatie

Samenwoners. Vordering tot restitutie van de inbreng van de vrouw in de gemeenschappelijke woning en vordering op de man ter zake van zijn aandeel in de negatieve verkoopopbrengst van de gemeenschappelijke woning.

Geslaagd beroep op vervalbeding ten aanzien van de huishoudelijke kosten.

Uitspraak

vonnis

Team handel

zaaknummer / rolnummer: C/09/512415 / HA ZA 16-658

Vonnis van 15 maart 2017

in de zaak van

[de vrouw] ,

wonende te [woonplaats 1] ,

eiseres in conventie,

verweerster in reconventie,

advocaat mr. I.J. Pieters te Leiden,

tegen

[de man] ,

wonende te [woonplaats 2] ( [land] )

gedaagde in conventie,

eiser in reconventie,

advocaat mr. N. Schreurs te Alphen aan den Rijn.

Partijen zullen hierna [de vrouw] en [de man] genoemd worden.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

-

de dagvaarding van 24 mei 2016, met producties,

-

de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie, met producties,

-

het vonnis van 21 september 2016, waarbij een comparitie van partijen is bepaald,

-

de conclusie van antwoord in reconventie,

-

het proces-verbaal van de op 2 februari 2017 gehouden comparitie van partijen.

1.2.

Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om eventuele opmerkingen over het proces-verbaal kenbaar te maken. Partijen hebben van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

1.3

Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2 De feiten

2.1

Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Op 19 mei 2009 hebben zij een samenlevingsovereenkomst gesloten. De feitelijke samenleving is aangevangen op 29 april 2008.

2.2

Op 29 april 2008 hebben partijen de gezamenlijke eigendom verkregen van de woning gelegen aan de [adres 1] te [plaats 1] , ieder voor de onverdeelde helft.

2.3

Ter financiering van de woning is een overeenkomst van geldlening met hypotheekstelling gesloten met Postbank N.V., bestaande uit twee delen, te weten lening A, groot € 247.374,00 en lening B, groot € 170.100,00.

2.4

[de vrouw] heeft op 1 september 2008 uit de verkoopopbrengst van de uitsluitend aan haar in eigendom toebehorende woning aan de [adres 2] in [plaats 2] leningdeel B van € 170.100 op de gezamenlijke woning afgelost, en de rente vervallen over de periode van 29 april 2008 tot 1 september 2008 ad € 3.343,42 voldaan.

2.5

Bij brief van 27 februari 2014 heeft [de vrouw] de samenlevingsovereenkomst opgezegd per 1 april 2014. De samenleving is feitelijk beëindigd per 25 april 2014 met de verhuizing van [de man] naar zijn vakantiewoning in [land] .

2.6

De gezamenlijke woning is op 29 maart 2016 geleverd aan een derde. De verkoopprijs bedroeg € 369.000,00. Na aflossing van de hypotheek deel A en onder aftrek van de makelaarscourtage en de kosten van de notaris resteert blijkens de nota van afrekening van de notaris een bedrag van € 114.961,64. Dit bedrag staat in depot bij notariskantoor [Notariskantoor] in afwachting van de uitkomst van deze procedure.

2.7

[de man] is in 2013 met pensioen gegaan.

2.8

In de samenlevingsovereenkomst van partijen is, voor zover voor deze procedure relevant, het volgende neergelegd: DoelArtikel 1 (...)d. De pensioentoekenning.Partijen beschouwen deze regeling mede als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen.Zij komen overeen deze natuurlijke verbintenis hierbij om te zetten in een rechtens afdwingbare.(...).

Gemeenschappelijke huishouding Artikel 3 1.(...) 2.Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, tenzij partijen in onderling overleg schriftelijk anders overeengekomen.(...)

6. De partij die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan hij/zij op grond van het bepaalde in dit artikel zou moeten dragen, kan dit meerdere van de andere partij terugvorderen, mits hij/zij die vordering instelt binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.

Gemeenschappelijk bewoonde woning

Artikel 6

1.(...)

4. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning gezamenlijk wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij ontbinding van deze overeenkomst. De vordering zal gedurende de samenwoning geen rente dragen. Het in dit lid vier bepaalde is van toepassing tenzij partijen schriftelijk anders zijn overeengekomen.

Partnerpensioen

Artikel 10

Partijen wijzen elkaar over en weer aan als gerechtigde voor een partnerpensioen, voor het geval de pensioenregeling of pensioenregelingen waaraan partijen deel nemen een partnerpensioen kent of kennen. (...)

3 Het geschil

in conventie

3.1

[de vrouw] vordert dat [de man] bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en gewaarmerkt als Europese Executoriale Titel,

- wordt veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan de restitutie aan [de vrouw] van de opeisbare inbreng van [de vrouw] in de gemeenschappelijke woning van € 170.100,--;

- wordt veroordeeld aan [de vrouw] zijn aandeel in de negatieve verkoopopbrengst van de gemeenschappelijke woning van € 27.264,38 te voldoen dan wel om te zetten in een vordering van [de vrouw] op [de man] af te lossen in 60 maandelijkse termijnen van € 454,41;

- wordt veroordeeld een rentevergoeding te betalen over de opeisbare inbreng van [de vrouw] van

€ 4.035,15 + p.m. voor zover dit ziet op de periode vanaf 29 maart 2016;

- wordt veroordeeld aan [de vrouw] te voldoen zijn aandeel in de kosten van de huishouding ad

€ 12.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 september 2015, althans vanaf de dag der dagvaarding;

- met veroordeling van [de man] in de kosten van de procedure.

3.2

[de vrouw] legt aan haar vorderingen genoemd in 3.1 onder het eerste en tweede gedachtestreepje ten grondslag, dat zij een vergoedingsrecht heeft op de eenvoudige gemeenschap, bestaande uit de gemeenschappelijke woning, tot restitutie van het bedrag van € 170.100 dat zij aan privé-geld in de eenvoudige gemeenschap heeft geïnvesteerd. Nu sprake is van een negatieve verkoopopbrengst van € 54.528,77 heeft zij een vordering op [de vrouw] tot betaling aan haar van de helft van dit bedrag, zijnde € 27.264,38. [de vrouw] stelt ter onderbouwing hiervan dat de negatieve verkoopopbrengst moet worden aangemerkt als een schuld van de gemeenschap aan [de vrouw] , waarvoor beide partijen voor de helft draagplichtig zijn.

Aan de vordering tot betaling van een rentevergoeding heeft [de vrouw] artikel 6, lid 4, van de samenlevingsovereenkomst ten grondslag gelegd.

Aan de vordering ter zake van de huishoudelijke kosten heeft [de vrouw] artikel 3 van de samenlevingsovereenkomst ten grondslag gelegd. Zij stelt dat zij meer dan haar aandeel in de huishoudelijke kosten heeft voldaan.

3.3

[de man] voert verweer. Ter zake van de vordering tot betaling van de helft van de negatieve verkoopopbrengst betwist [de man] dat sprake is van een schuld van de gemeenschap aan [de vrouw] . Volgens [de man] is sprake van een investering van [de vrouw] die in waarde is gedaald en waarvan [de vrouw] het risico dient te dragen. Er is uitsluitend sprake van een vordering van [de vrouw] op de gemeenschap; voor een vordering op [de man] bestaat volgens [de man] geen wettelijke grondslag. Subsidiair heeft [de man] met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 1987, NJ 1988, 231 (Kriek/Smit) betoogd dat gezien de crisis op de woningmarkt sprake is van een onvoorziene omstandigheid zoals bedoeld in dat arrest, zodat moet worden afgeweken van de nominaliteitsleer en moet worden uitgegaan van de beleggingsleer. Ook de redelijkheid en billijkheid nopen daartoe, aldus [de man] .

[de man] heeft voorts betwist dat artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst van toepassing is, zodat de gevorderde rentevergoeding niet op dat artikel kan worden gebaseerd.

Ter zake van de huishoudkosten heeft [de man] zich er primair op beroepen dat deze vordering is vervallen, gelet op het vervalbeding in artikel 3 lid 6 van de samenlevingsovereenkomst. Subsidiair heeft [de man] betwist dat [de vrouw] meer dan haar aandeel in de huishoudkosten heeft voldaan en heeft hij de hoogte van het bedrag betwist.

in reconventie

3.4

[de man] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [de vrouw] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 69.254,00 wegens het niet nakomen van haar dringende morele verplichting jegens [de man] ter zake van het partnerpensioen.

3.5

[de man] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [de vrouw] gedurende hun samenleving geen pensioen heeft opgebouwd en daarmee de artikelen 1 en 10 van de samenlevingsovereenkomst niet is nagekomen. [de man] is deze verplichtingen wel nagekomen. Dat heeft hem tot op heden gekapitaliseerd een bedrag van € 69.254,00 gekost. [de vrouw] is gehouden om hem een zelfde bedrag te betalen.

3.6

[de vrouw] voert verweer. Zij heeft betwist dat sprake is van niet-nakoming van de artikelen 1 en 10 van de samenlevingsovereenkomst.

4 4. De beoordeling

5 De beslissing