Home

Rechtbank Den Haag, 09-11-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:13102, AWB - 17 _ 1442

Rechtbank Den Haag, 09-11-2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:13102, AWB - 17 _ 1442

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
9 november 2017
Datum publicatie
19 januari 2018
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2017:13102
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1442

Inhoudsindicatie

Wrb, rechtsbijstand, High Trust, kort geding over voortzetting huurovereenkomst, gedagvaard door ex-partner. Verweerder heeft terecht en op goede gronden de zaakcode van de toevoeging aangepast van “H010 Beëindiging huurovereenkomst” naar “P100 Personen- en familierecht – overige geschillen” en de vergoeding gecorrigeerd.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 17/1442

en

(gemachtigde: M.A.H. de Pagter).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2016, verzonden op 27 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de vergoeding voor de toevoeging met kenmerk [kenmerk] gewijzigd.

Bij besluit van 19 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2017.

Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het juridisch kader is als bijlage 1 aan deze uitspraak gehecht.

2. Eiseres is rechtsbijstandverlener en werkzaam bij een kantoor dat deelneemt aan het High Trust-programma van verweerder. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak toevoegingswaardig is niet langer door verweerder naar aanleiding van een toevoegingsaanvraag, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaand aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd.

3. Cliënte van eiseres is in kort geding gedagvaard door haar ex-partner, die de voortzetting van de huurovereenkomst vordert. Eiseres heeft op 8 december 2015 een toevoeging aangevraagd ter zake van de kort gedingprocedure bij de rechtbank Rotterdam over dit geschil. In het kader van eiseres haar deelname aan het High Trust-programma heeft verweerder de toevoeging verleend met kenmerk [kenmerk] en een vergoeding vastgesteld. Op 7 juni 2016 heeft verweerder op het kantoor van eiseres een steekproef uitgevoerd. Het foutpercentage van deze steekproef bedraagt 62,6%. Naar aanleiding van de voornoemde steekproef heeft verweerder bij het primaire besluit de vergoeding gewijzigd vastgesteld. De reden hiervoor is dat volgens verweerder de zaakcode onjuist is. Verweerder heeft bij het primaire besluit de zaakcode van de toevoeging met kenmerk [kenmerk] aangepast van “H010 Beëindiging huurovereenkomst” naar “P100 Personen- en familierecht – overige geschillen” en de vergoeding gecorrigeerd.

4. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de zaakcode terecht is gewijzigd. Uit de overlegde stukken blijkt dat het geschil waarvoor de toevoeging is aangevraagd voortvloeit uit de beëindiging van een affectieve relatie. Zonder de beëindiging van deze relatie was de onderhavige procedure nooit ontstaan. Ter onderbouwing verwijst verweerder voorts naar de werkinstructie P100 Personen- en familierecht. Verweerder voert aan dat de onderhavige zaak vergelijkbaar is met het voorbeeld uit deze werkinstructie over de ontruiming van de echtelijke woning gedurende de echtscheidingsprocedure.

5. Eiseres voert aan dat het onderhavige geschil een huurwoning betreft en niet ziet op een ontruimingsprocedure gedurende de echtscheidingsprocedure, zoals werkinstructie P100 voorschrijft. Daarnaast is er sprake van contractueel medehuurderschap waarin geen voorwaarde van een relatie is gelegen. Nu de procedure ook had kunnen voortkomen uit andere situaties dan het verbreken van een relatie, heeft verweerder volgens eiseres ten onrechte de zaakcode gewijzigd. Voorts bepleit eiseres dat aan het bestreden besluit een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek kleeft nu niet al haar vragen in de bezwaarfase zijn beantwoord en verweerder niet op de hoorzitting aanwezig was. Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat het besluit in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

6. De rechtbank overweegt als volgt.

6.1.

De rechtbank stelt voorop dat bij toepassing van de Wet op de rechtsbijstand niet van de rechtsvraag, maar van het rechtsbelang waarop de aanvraag om toevoeging betrekking heeft moet worden uitgegaan (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3815). Uit de stukken blijkt dat het geschil waarop de aanvraag van de toevoeging ziet voortkomt uit het beëindigen van de relatie tussen de rechtzoekende en haar ex-partner, hetgeen niet is betwist door eiseres. De rechtbank is daarom van oordeel dat het kort geding een uitvloeisel is van het verbreken van de relatie tussen rechtzoekende en haar ex-partner. Dat de zaak vanuit een andere situatie had kunnen ontstaan, doet er niet aan af dat het onderhavig geschil voortvloeit uit een verbroken affectieve relatie. Ten aanzien van het betoog van eiseres dat het onderhavige geschil niet valt onder een van de voorbeelden van de werkinstructie P100, overweegt de rechtbank dat de voorbeelden in de werkinstructie P100 geen limitatieve opsomming vormen. Dit betoog treft reeds daarom geen doel.

6.2.

De rechtbank merkt voorts op dat de zaakcode H010 ziet op geschillen tussen de huurder en verhuurder. De stelling van eiseres dat zaakcode H010 van toepassing is kan reeds niet slagen omdat er geen sprake is van een geschil tussen een huurder en verhuurder.

6.3.

De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat het geschil voortvloeit uit de beëindiging van een affectieve relatie. Verweerder heeft dan ook terecht en op goede gronden de zaakcode van de toevoeging met kenmerk [kenmerk] aangepast en de vergoeding gecorrigeerd.

7. Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 6 EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State mag het recht op toegang tot de rechter worden beperkt en is dit niet in strijd met artikel 6 van het EVRM mits de beperkingen niet in essentie het recht op toegang tot de rechter schaden, een gerechtvaardigd doel dienen en proportioneel zijn (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1944, en 23 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2234). Verweerder heeft naar aanleiding van de steekproef de vergoeding gewijzigd vastgesteld. Deze wijziging tast het recht op toegang tot de rechter niet in de kern aan en dient het belang van de financiële beheersbaarheid van het systeem van rechtsbijstandsverlening. De rechtbank is daarom van oordeel dat er geen sprake is van strijd met artikel 6 EVRM.

8. Ten aanzien van het betoog van eiseres dat het besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen, is de rechtbank van oordeel dat artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht geen verplichting schept voor het bestuursorgaan om bij de hoorzitting aanwezig te zijn. Voorts merkt de rechtbank op dat uit de stukken niet blijkt dat eiseres vragen heeft gesteld tijdens de hoorzitting. Ook anderszins is niet gebleken dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid of onvoldoende is gemotiveerd.

9. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2017.

Rechtsmiddel

Bijlage 1