Home

Rechtbank Den Haag, 03-06-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:7104, ams 15/20007 EN 15/20009

Rechtbank Den Haag, 03-06-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:7104, ams 15/20007 EN 15/20009

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
3 juni 2016
Datum publicatie
27 juni 2016
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2016:7104
Zaaknummer
ams 15/20007 EN 15/20009

Inhoudsindicatie

Eiser stelt dat de in beroep overgelegde stukken bij de beoordeling van het beroep moeten worden betrokken, omdat ze de nadere onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt vormen. De rechtbank overweegt dat de stukken die eiser heeft overgelegd zien op een feit dat zich ten tijde van het bestreden besluit nog niet had voorgedaan. Om die reden worden de stukken niet bij de beoordeling van het beroep betrokken.

Het beroep is ongegrond

Eiser stelt dat van een Turkse zelfstandige niet mag worden verwacht dat hij in voorgaande jaren een inkomen hoger dan het bruto minimumloon heeft gehad, aangezien dit ook niet wordt verlangd van een zelfstandige die onder het puntenstelsel valt. De rechtbank overweegt dat in het geval het puntenstelsel wordt gehanteerd een zelfstandige weliswaar het feit dat hij minder dan het minimumloon verdient kan compenseren door aan andere eisen te voldoen, maar dit kan niet los worden gezien van het feit dat het puntenstelsel als geheel een strengere toets behelst dan de voorwaarden die aan Turkse zelfstandigen mogen worden gesteld. Er is geen strijd met de standstill-bepaling.

Uitspraak

Zittingsplaats Amsterdam

Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 15/20007 (beroep)

AWB 15/20009 (voorlopige voorziening)

V-nummer: [volgnummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 3 juni 2016 in de zaken tussen

geboren op [geboortedatum] 1974, van Turkse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser

(gemachtigde: mr. B. Aydin),

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: J.D. Albarda).

Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 7 januari 2014 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 14 oktober 2015 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.

Op 11 november 2015 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser beoogt de verkrijging van een verblijfsvergunning om als zelfstandige in Nederland arbeid te verrichten bij de vennootschap onder firma ‘ [naam bedrijf] ’ in Amsterdam. Eiser is in januari 2014 als vennoot toegetreden tot deze onderneming.

2. Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen, omdat eiser volgens verweerder niet heeft aangetoond dat met zijn bedrijf een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. Omdat eiser in de aanvraagfase niet alle door verweerder gevraagde stukken heeft overgelegd, heeft verweerder eisers aanvraag niet voor advies voorgelegd aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). In bezwaar heeft eiser nadere stukken overgelegd en heeft verweerder alsnog advies gevraagd aan de RVO. De RVO heeft op 7 juli 2015 een negatief advies uitgebracht, omdat naar de mening van de RVO niet aannemelijk is gemaakt of is aangetoond dat de levensvatbaarheid van de onderneming is gewaarborgd voor twee vennoten. Verweerder heeft eiser gehoord naar aanleiding van dit advies en eiser heeft aanvullende stukken ingediend. Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar van eiser ongegrond verklaard onder verwijzing naar het advies van de RVO, omdat er volgens verweerder geen concrete aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van dat advies.

3. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dat een advies van de RVO kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden (zie onder meer de uitspraak van 22 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:947). Daartoe dient het advies naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent te zijn. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder het advies aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen, tenzij er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het advies.

4.1.

Eiser verzoekt in zijn beroepschrift om de gronden van bezwaar als herhaald en ingelast te beschouwen.

4.2.

Naar het oordeel van de rechtbank kan een enkele herhaling van of verwijzing naar de gronden van bezwaar, zonder dat eiser aangeeft in hoeverre verweerders reactie daarop in het bestreden besluit te kort schiet, niet als een gemotiveerde betwisting van het bestreden besluit worden beschouwd. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1794). De rechtbank zal daarom niet inhoudelijk ingaan op de gronden die eiser in bezwaar heeft aangevoerd, voor zover die niet in beroep zijn voorzien van een toelichting waaruit blijkt waarom verweerder naar de mening van eiser in het bestreden besluit ontoereikend op deze gronden heeft gereageerd.

5.1.

Eiser voert in beroep aan dat het advies van de RVO niet kan worden gevolgd, omdat zijn inkomen in het jaar 2015 ruim boven het bruto minimumloon lag. Eiser heeft in beroep de jaarrekening van zijn onderneming en zijn aangifte inkomstenbelasting over 2015 overgelegd, waaruit dat blijkt. Ter zitting heeft eiser het standpunt ingenomen dat deze jaarrekening en belastingaangifte bij de beoordeling van het beroep dienen te worden betrokken, omdat het een nadere onderbouwing van een al eerder door eiser ingenomen standpunt betreft.

5.2.

Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de rechtbank de jaarrekening en belastingaangifte over 2015 niet bij de beoordeling van het beroep mag betrekken, omdat de rechtbank het bestreden besluit ex tunc dient te toetsen.

5.3.

De rechtbank overweegt dat een belangrijk uitgangspunt van het bestuursprocesrecht is dat de rechter het besluit ex tunc beoordeelt. Dat wil zeggen dat de rechter het besluit beoordeelt op basis van de feitelijke en juridische situatie zoals die bestond op het moment dat het besluit werd genomen. Dit laat onverlet dat eerder ingenomen standpunten in beroep nader kunnen worden onderbouwd. In het onderhavige geval is er naar het oordeel van de rechtbank echter geen sprake van een situatie waarin een eerder ingenomen standpunt met nadere bewijsstukken wordt onderbouwd, omdat de jaarrekening en belastingaangifte over 2015 niet zien op een feit dat zich ten tijde van het bestreden besluit al had voorgedaan. Het eindresultaat dat de onderneming in 2015 heeft behaald en het inkomen dat eiser in 2015 daaruit heeft genoten, hebben zich pas volledig voltrokken nadat het besluit op bezwaar op 14 oktober 2015 is genomen, en verweerder heeft daar ten tijde van de besluitvorming geen rekening mee kunnen houden. In die zin verschilt de onderhavige situatie van de situatie waarin in beroep (nader) bewijs wordt overgelegd van een feit dat zich ten tijde van de beslissing op bezwaar wel al had voltrokken. De rechtbank zal dus de in beroep overgelegde jaarrekening en belastingaangifte niet bij haar beoordeling betrekken. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting terecht opgemerkt dat het eiser vrijstaat om een nieuwe aanvraag in te dienen indien de situatie van eiser inmiddels is veranderd en eiser een beoordeling van die gewijzigde situatie wenst.

5.4.

De rechtbank overweegt voorts dat verweerder zich op basis van de in de bezwaarprocedure beschikbare stukken in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de stukken die eiser ten aanzien van het eerste halfjaar van 2015 heeft overgelegd, niet af kunnen doen aan het negatieve advies van de RVO van 7 juli 2015. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht overwogen dat uit de winst die over het eerste halfjaar van 2015 was gerealiseerd niet zonder meer kon worden afgeleid dat de winst over het geheel van 2015 voldoende zou zijn. Verweerder heeft die conclusie kunnen trekken uit de omstandigheid dat in 2014, na een halfjaarwinst van ruim € 21.000,- in het eerste halfjaar, aan het einde van dat jaar slechts een totaalwinst van € 19.700,- was gerealiseerd. Verweerder heeft daarom terecht geen aanleiding gezien om aan de juistheid of volledigheid van het RVO-advies van 7 juli 2015 te twijfelen. De beroepsgrond slaagt niet.

6.1.

Voorts voert eiser aan dat van een Turkse zelfstandige niet mag worden verwacht dat hij in voorgaande jaren een inkomen hoger dan het bruto minimumloon heeft verworven, aangezien dit ook niet wordt verlangd van een zelfstandige die onder het puntenstelsel valt. De aanvraag van een Turkse zelfstandige dient soepeler te worden beoordeeld dan de aanvraag van een zelfstandige die onder het puntenstelsel valt, aldus eiser.

6.2.

De rechtbank stelt voorop dat uit de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:295) volgt dat het stellen van de voorwaarde dat de onderneming van een Turkse zelfstandige levensvatbaar is, niet in strijd is met de standstill-bepaling van artikel van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol behorende bij het Associatieverdrag tussen Turkije en de Europese Unie (de standstill-bepaling). Uit de Afdelingsuitspraak van 28 februari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV7843) leidt de rechtbank af dat de eis van verweerder dat de Turkse zelfstandige, gelet op die levensvatbaarheid, ten minste het wettelijk minimumloon verdient, in beginsel ook niet in strijd is met de standstill-bepaling.

6.3.

Uit het feit dat van een zelfstandige die onder het puntenstelsel valt niet altijd wordt verlangd dat hij het minimumloon verdient, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat een aanvraag die aan de hand van het puntenstelsel wordt getoetst soepeler wordt beoordeeld dan de aanvraag van een Turkse zelfstandige. In het geval het puntenstelsel wordt gehanteerd kan een zelfstandige weliswaar het feit dat hij minder dan het minimumloon verdient compenseren door aan andere eisen te voldoen, maar dit kan niet los worden gezien van het feit dat het puntenstelsel als geheel een strengere toets behelst dan de voorwaarden die aan Turkse zelfstandigen mogen worden gesteld. De beroepsgrond kan om die reden niet slagen.

7.1.

Daarnaast voert eiser in beroep aan dat er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat de RVO in het geval van eiser strengere maatstaven heeft gehanteerd dan in het geval van andere Turkse zelfstandigen. In vergelijkbare gevallen werd door de RVO niet geëist dat de ondernemer aannemelijk zou maken dat het inkomen in de toekomst boven het bruto minimumloon zou liggen. Voorts verwijst eiser naar een aantal andere uitspraken van deze rechtbank.

7.2.

De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Eiser heeft geen adviezen van de RVO in vergelijkbare zaken overgelegd. Daarnaast ziet de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 31 oktober 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:15330) waarnaar eiser heeft verwezen op een andere situatie dan de onderhavige, aangezien in de zaak waarop voornoemde uitspraak betrekking heeft – anders dan in onderhavige zaak – sprake was van een resultaat per vennoot boven het niveau van het bruto minimumloon. Ook ten aanzien van de uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 december 2014 (zaaknummer AWB 14/20176) en 28 januari 2015 (zaaknummer AWB 14/17344) waarnaar eiser heeft verwezen, slaagt het beroep niet. In de zaak van eiser is geen sprake van verschillende adviezen voor verschillende vennoten van één bedrijf op basis van dezelfde stukken en is evenmin sprake van de omstandigheid dat verweerder zich geen rekenschap heeft gegeven van de omstandigheid dat het klantenbestand bestaat uit zowel particulieren als bedrijven, zoals in de door eiser genoemde uitspraken speelde.

8. Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat er ten tijde van de bestuurlijke procedure geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het deskundigenadvies bestonden. Verweerder heeft dus terecht geen aanleiding gezien om de zaak van eiser opnieuw aan de RVO voor te leggen.

9. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening

10. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting van eiser te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.

Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening

11. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,

in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 13/22911,

- verklaart het beroep ongegrond.

De voorzieningenrechter,

in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 15/20009,

- wijst het verzoek af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.P. van Straelen, griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2016.

griffier

rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Conc.: FvStr

Coll.: MvD

D: C

VK

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.