Home

Rechtbank Den Haag, 05-04-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:4381, 15/21108

Rechtbank Den Haag, 05-04-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:4381, 15/21108

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
5 april 2016
Datum publicatie
22 april 2016
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2016:4381
Formele relaties
Zaaknummer
15/21108

Inhoudsindicatie

kinderpardon, definitieve regeling, contra-indicatie, niet meewerken aan uitzetting, deskundigenadvies.

Het advies van DT&V is geen deskundigenadvies met een bijzondere bewijskracht op het gebied van medewerking aan terugkeer. Wel komt aan de feitelijke informatie die in het advies is opgenomen een groot gewicht toe en zal de vreemdeling met zwaarwegende argumenten moeten komen als hij stelt dat niet (zonder meer) van die feitelijke informatie kan worden uitgegaan.

De rechtbank is van oordeel dat de enkele verklaring van de vreemdeling dat hij in Nederland wil blijven te weinig is om van een niet-meewerken te kunnen spreken. Daarin kan immers besloten liggen dat ondanks die wens toch de bereidheid bestaat aan het vertrek te werken. De verklaringen van eiser noch de context waarin deze zijn gedaan noch het verslag waarin ze zijn opgenomen bieden een aanknopingspunt voor de uitleg van eisers verklaring. Dat brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat verweerder eisers opmerkingen dat hij liever in Nederland blijft ten onrechte heeft aangemerkt als een uiting van niet willen meewerken aan vertrek.

Uitspraak

Zittingsplaats Zwolle

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 15/21108

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] ,

van Afghaanse nationaliteit,

V-nummer [nummer] , eiser,

(gemachtigde: mr. drs. C.J. Ullersma),

en

(gemachtigde: mr. K. Haar).

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2014 heeft verweerder de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking niet-tijdelijk humanitair op grond van de ‘definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen’ afgewezen.

Bij besluit van 25 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. S.J. van der Woude, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Blijkens de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting is het geschil beperkt tot de vraag of verweerder eiser de gevraagde vergunning heeft kunnen onthouden. Daarbij zijn partijen met name verdeeld over de volgende punten:

-

heeft eiser voldoende meegewerkt aan zijn uitzetting;

-

heeft verweerder zijn oordeel dat onvoldoende is meegewerkt kunnen baseren op het advies van DT&V;

-

kan het niet meewerken, voor zover daarvan sprake is, aan eiser worden toegerekend;

-

is de weigering van de vergunning in strijd met artikel 8 van het EVRM?

Eiser heeft ter zitting laten vallen de beroepsgrond dat verweerder een verboden onderscheid maakt tussen alleenstaande minderjarige kinderen en minderjarige kinderen die deel uitmaken van een gezin.

2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen, omdat er sprake is van een zogenoemde contra-indicatie in de zin van paragraaf B9/6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Uit het advies van de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) van 30 juni 2014 en het aanvullend advies van 28 juli 2015 blijkt dat eiser onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn terugkeer. Nu ook anderszins geen aanleiding bestaat om eiser vrij te stellen van het vereiste dat hij dient te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), heeft verweerder de aanvraag afgewezen.

3. De definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen waar eiser een beroep op doet, betreft begunstigend beleid van verweerder. In dit beleid, neergelegd in paragraaf B9/6.1 van de Vc 2000, is bepaald dat verweerder een verblijfsvergunning verleent aan een vreemdeling die in het kader van de definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen als hoofdpersoon kan worden beschouwd en die voldoet aan de in de regeling weergegeven vereisten. Verweerder verleent ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling (de hoofdpersoon) aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken. Verweerder verleent vorenbedoelde verblijfsvergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van een of meer van de in paragraaf B9/6.2, onder a tot en met f, weergegeven contra-indicaties, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag worden geconstateerd. Eén van die contra-indicaties (e) houdt in dat de desbetreffende vreemdeling niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek.

Voor de vaststelling of een vreemdeling al dan niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek beoordeelt verweerder of die vreemdeling in redelijkheid de stappen heeft ondernomen om invulling te geven aan de wettelijke vertrekplicht. Hierbij wordt in elk geval van een vreemdeling verlangd dat hij aannemelijk maakt dat hij zich, met het oog op zijn vertrek, heeft gewend tot:

  1. de vertegenwoordiging van de eigen autoriteiten of die van een ander land waartoe toegang kan worden verkregen;

  2. de Internationale Organisatie voor Migratie (de IOM), en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek te realiseren om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling; en

  3. de DT&V, ten behoeve van facilitering bij het verkrijgen van de vereiste (reis)documenten, en deze dienst heeft aangegeven dat dit niet is geslaagd om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling.

4. De rechtbank overweegt dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak van 29 juni 2015 (20201500480/1/V1) heeft geoordeeld dat de aldus door verweerder vastgestelde cumulatieve voorwaarden niet kennelijk onredelijk zijn, gegeven ook de beleidsvrijheid die verweerder had bij het vaststellen van dit beleid.

5. Eiser heeft aangevoerd dat het advies van DT&V een advies is en dat uit de uitspraken waarnaar verweerder in het bestreden besluit verwijst niet kan worden afgeleid dat dit moet worden aangemerkt als een zwaarwegend deskundigenadvies. Het advies ontslaat verweerder dus niet van de verplichting om op grond van artikel 3:2 van de Awb zelfstandig tot een oordeel te komen omtrent het meewerkcriterium zoals dat in de Regeling is neergelegd.

5.1

Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat een advies van DT&V geen deskundigenadvies is dat op gelijke lijn kan worden geplaatst met bijvoorbeeld een advies van het Bureau Medische Advisering, maar dat het, vanwege de specifieke deskundigheid die DT&V heeft op het gebied van terugkeer en vertrek, wel het uitgangspunt vormt, zoals ook uit de Afdelingsuitspraak blijkt, en dat er een groot gewicht aan kan worden toegekend.

5.2

De rechtbank volgt verweerder dat DT&V een specifieke deskundigheid heeft op het gebied terugkeer en vertrek. Waar het in dit geval evenwel om gaat is het kwalificeren van gedrag en uitlatingen van de vreemdeling in in de zin van de Definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen. Dat DT&V op dit punt ook specifieke deskundigheid bezit is de rechtbank niet gebleken. De omstandigheid dat DT&V veel vreemdelingen begeleidt en heeft begeleid levert, anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd, de bedoelde deskundigheid niet op.

DT&V heeft, doordat zij het terugkeerproces begeleidt en de gesprekken en presentaties begeleidt, toegang tot de feitelijke informatie, zoals door vreemdelingen afgelegde verklaringen. Maar vervolgens is het aan verweerder om die verklaringen te interpreteren en op basis daarvan een oordeel te vormen over de vraag of de vreemdeling in de zin van verweerders beleid voldoende heeft meegewerkt aan zijn vertrek. Daarmee is het advies van DT&V geen deskundigenadvies met een bijzondere bewijskracht op het gebied van medewerking aan terugkeer. Wel komt aan de feitelijke informatie die in het advies is opgenomen een groot gewicht toe en zal de vreemdeling met zwaarwegende argumenten moeten komen als hij stelt dat niet (zonder meer) van die feitelijke informatie kan worden uitgegaan. De rechtbank stelt vast dat eiser het advies, voor zover dat betrekking heeft op de feitelijke informatie, niet heeft bestreden.

6. Eiser heeft verder aangevoerd dat naar aanleiding van het bezwaar en de hoorzitting in bezwaar door verweerder om een aanvullend advies is gevraagd. Verweerder heeft echter geweigerd de aanvullende vraagstelling aan DT&V aan eiser te verstrekken, wat in strijd is met artikel 6:17 en 7:4 van de Awb.

6.1

De rechtbank overweegt dat artikel 7:4 van de Awb ziet op het overleggen van stukken door verweerder voor het horen in bezwaar. Nu het hier betreft stukken die zijn ontstaan na het horen van het bezwaar faalt het betoog van eiser in zoverre.

6.2

Het beroep van eiser op artikel 6:17 van de Awb faalt evenzeer. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, (zie het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2000, te vinden op www.rechtspraak.nl onder ECLI-nummer: LJN AA7148) en de Centrale Raad van Beroep (zie de uitspraak van 4 november 2003, te vinden op www.rechtspraak.nl onder ECLI-nummer: LJN AN8063) regelt dit artikel alleen, voor het geval er een gemachtigde is, aan wie stukken moeten worden gezonden en niet welke stukken moeten worden gezonden. Niet toezenden van het (volledige) dossier is dus niet in strijd met de wet.

6.3

Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat verweerder de vraagstelling aan eiser had dienen te verstrekken. De rechtbank stelt vast dat de twee adviezen elkaar op het gebied van de feitelijke informatie niet veel ontlopen, het tweede advies is wat specifieker ten aanzien van de data en geeft een toelichting over hoe de vertrekgesprekken zijn verlopen. Nu enkel die feitelijke informatie, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 5.2. is overwogen, relevant is, is kennisneming van die vragen niet noodzakelijk en heeft verweerder geen rechtsregel of -beginsel heeft geschonden door de vraagstelling niet te verstrekken.

7. Eiser heeft aangevoerd dat hij zeven keer voor een vertrekgesprek is uitgenodigd en alle keren is verschenen. Daarnaast heeft meegewerkt aan een presentatie bij de Afghaanse ambassade. Verder heeft eiser contact gezocht met in Denemarken verblijvende familie om daar onderdak te regelen. Verweerder heeft bij zijn oordeel onvoldoende gewogen dat eiser vrijwel de gehele relevante periode minderjarig was, dat hij onder voogdij van het Nidos stond en dat eiser een ontwikkelingsachterstand heeft en een IQ van 71. Verweerder stelt dan ook ten onrechte dat eiser niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek.

7.1

Blijkens de twee adviezen en het besluit wordt eiser, zo is door verweerder ook ter zitting bevestigd, het volgende verweten:

  1. dat eiser een keer niet is verschenen bij een presentatie;

  2. dat eiser heeft verklaard, zowel bij de presentatie bij Afghaanse vertegenwoordiging op 23 november 2012 als tijdens het vertrekgesprek op 20 november 2012 (gedateerd 16 november 2012), dat hij niet terug wil keren naar Afghanistan;

  3. dat eiser zich niet heeft gewend tot het IOM, terwijl hij wel had toegezegd dat te zullen doen.

7.2

Niet is in geschil dat eiser bij elke vertrekgesprek waarvoor hij is uitgenodigd is verschenen en dat hij, afgezien van de eerste keer, bij de presentaties is verschenen.

7.3

De rechtbank stelt vast dat eiser tijdens het grootste deel van de periode hier van belang minderjarig was. Verder heeft verweerder een eventueel tekortschieten van de voogd Nidos in het terugkeerproces niet aan eiser toegerekend. Aan eiser zijn slechts zijn eigen handelingen toegerekend.

7.4

Ten aanzien van de eerste presentatie heeft eiser aangevoerd dat hij volgens verweerder zou zijn uitgenodigd maar nooit een uitnodiging heeft ontvangen. De rechtbank stelt vast dat in het dossier geen stuk is opgenomen waaruit blijkt dat de uitnodiging aan eiser is verzonden of aan hem is uitgereikt. Dit is dan ook een omstandigheid die verweerder ten onrechte heeft laten meewegen bij zijn oordeel dat van niet-meewerken sprake is. Bij dat oordeel acht de rechtbank niet zonder betekenis dat eiser zich voor de tweede presentatie tijdig heeft afgemeld omdat hij ziek was en bij de derde presentatie is verschenen, wat niet duidt op een niet-meewerkende houding.

7.5

Voor wat betreft de verklaring van eiser bij de Afghaanse vertegenwoordiging merkt de rechtbank op dat dit een indirecte weergave is van wat eiser zou hebben gezegd, namelijk de weergave door DT&V van een mededeling die door een medewerker van de vertegenwoordiging is gedaan over wat eiser zou hebben verklaard. Verder volgt uit het advies van 28 juli 2015 dat de Afghaanse vertegenwoordiger eiser heeft aangeraden een derde asielaanvraag in te dienen en dat eisers verklaring dat hij niet terug wil keren naar Afghanistan in die context is afgelegd. Deze omstandigheden steunen naar het oordeel van de rechtbank eisers opmerking, ook opgenomen in het advies, dat hij niet heeft gezegd dat hij niet terug wil keren, maar dat hij gezegd heeft dat hij liever in Nederland wil blijven.

Tijdens het vertrekgesprek van 20 november 2012 heeft eiser verklaard dat hij hier wil blijven en verder dat hij hier is begonnen en ook hier ook wil eindigen.

De verklaringen zoals hierboven weergegeven kunnen naar het oordeel van de rechtbank grofweg op twee manieren worden uitgelegd:

  1. ik wil liever in Nederland blijven maar als ik terug moet dan leg ik mij daarbij neer en werk ik mee.

  2. ik wil liever in Nederland blijven en ik zal mij tegen een eventuele terugkeer verzetten.

In de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2015 is sprake van een vreemdeling die expliciet stelt niet mee te willen werken aan terugkeer en daar in zijn acties ook blijk van geeft. De onder 2 genoemde uitleg kan hiermee op één lijn worden gesteld. Anders dan verweerder in het bestreden besluit en ter zitting lijkt te stellen, kan uit deze uitspraak, maar ook uit andere uitspraken van de Afdeling over dit onderwerp, niet worden afgeleid dat de uitleg onder 1 ook als niet-meewerken dient te worden aangemerkt.

De rechtbank is van oordeel dat de enkele verklaring van de vreemdeling dat hij in Nederland wil blijven te weinig is om van een niet-meewerken te kunnen spreken. Daarin kan immers besloten liggen dat ondanks die wens toch de bereidheid bestaat aan het vertrek te werken.

De verklaringen van eiser noch de context waarin deze zijn gedaan noch het verslag waarin ze zijn opgenomen bieden een aanknopingspunt voor de uitleg van eisers verklaring. Dat brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat verweerder eisers opmerkingen dat hij liever in Nederland blijft ten onrechte heeft aangemerkt als een uiting van niet willen meewerken aan vertrek.

7.6

Voor wat betreft eisers activiteiten in de richting van het IOM blijkt uit de in het dossier opgenomen verslagen van de vertrekgesprekken dat eiser voor het eerst tijdens het vertrekgesprek van 3 september 2013 is gewezen op het IOM en op wat deze organisatie zou kunnen betekenen. Eiser heeft bij die gelegenheid toegezegd dat hij contact op zou nemen met het IOM. In het volgende vertrekgesprek, gevoerd op 16 juni 2014, bevestigt eiser dat hij ondanks die toezegging geen contact heeft opgenomen met het IOM. Gegeven echter het feit dat ten tijde van het gesprek van 3 september 2013 de pardonregeling reeds was afgekondigd en eiser op 12 februari 2014 een aanvraag op grond van die regeling heeft ingediend, is die omstandigheid niet van een zodanig gewicht dat daaruit een niet-meewerken kan worden afgeleid. De rechtbank betrekt daarbij ook dat verweerder van iemand als eiser, die een zekere ontwikkelingsachterstand heeft, redelijkerwijs niet kan verlangen dat hij spontaan begrijpt dat hij, terwijl hij zicht heeft op het bestendigen van zijn verblijf in Nederland, toch contact moet zoeken met het IOM om zijn vertrek te regelen.

8. Dat betekent dat geen sprake was van een contra-indicatie op grond waarvan verweerder eiser, die voor het overige wel voldeed aan de voorwaarden voor de regeling, een vergunning heeft kunnen onthouden.

9. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Omdat het gebrek niet meer kan worden hersteld zal de rechtbank het besluit in primo met toepassing van artikel 8:72 van de Awb te herroepen. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit;

-

herroept het primaire besluit van 19 september 2014;

-

draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,--.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, rechter, in aanwezigheid van drs. M.P. de Zwart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel