Rechtbank Den Haag, 23-12-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15953, SGR 16/6900
Rechtbank Den Haag, 23-12-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:15953, SGR 16/6900
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 23 december 2016
- Datum publicatie
- 27 december 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2016:15953
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2018:884, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- SGR 16/6900
Inhoudsindicatie
Omgevingsvergunning voor het tijdelijk huisvesten van buitenlandse studenten in een pand op een bedrijventerrein geweigerd. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/6900
(gemachtigde: mr. F.P. van Galen),
en
(gemachtigde: mr. A. Kooij).
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een omgevingsvergunning voor het tijdelijk huisvesten van buitenlandse studenten in het pand aan de [adres] afgewezen.
Bij besluit van 9 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van [persoon] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser is mede-eigenaar van het pand aan de [adres] (het pand). Het pand bevindt zich op het bedrijventerrein “ [naam terrein] ”. Op grond van het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ” (het bestemmingsplan) geldt ter plaatse de bestemming “bedrijfsdoeleinden”. De gronden zijn bestemd voor bedrijven behorende tot en met categorie 3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. In het bestemmingsplan is rondom het bedrijventerrein een geluidzone opgenomen. Eiser heeft op 30 september 2015 een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor het in strijd met het bestemmingsplan tijdelijk huisvesten van (maximaal 25) buitenlandse studenten in het pand. De vergunning is voor een termijn van vijf jaar aangevraagd.
2. Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen en dit bij het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het pand op een gezoneerd bedrijventerrein staat. Vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening acht verweerder het realiseren van een gevoelige bestemming – zoals studentenhuisvesting – onwenselijk. Omdat de geluidsbelasting ter plaatse 60 dB(A) bedraagt, is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat geen sprake. Voor zover het aangevraagde gebruik niet als “wonen” maar als “short stay” moet worden aangemerkt en niet onder het beschermingsbereik van de Wet geluidhinder (Wgh) valt, betekent dit niet dat geen bescherming tegen geluidhinder bestaat. In het kader van een goede ruimtelijke ordening komt ook bewoners van tijdelijke studentenkamers een zekere bescherming tegen geluidhinder toe. Bij het beoogde gebruik zullen personen immers met een zekere regelmaat en gedurende langere tijd in het pand verblijven en overnachten.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat vermenging van woon- en bedrijfsfuncties niet wenselijk is omdat dit de huidige en toekomstige bedrijfsactiviteiten op het bedrijventerrein beperkt. Daarnaast is het bedrijventerrein één van de laatste echte bedrijventerreinen in Leiden. Verweerder wil dit gebruik graag zo houden.
3. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het beoogde gebruik van het gebouw ertoe leidt dat het pand als gevoelig gebouw zoals bedoeld in de Wgh moet worden aangemerkt. Het gebruik kan volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1163) niet worden aangemerkt als “wonen” omdat de vereiste duurzaamheid ontbreekt. Het beoogde gebruik moet worden aangemerkt als “short stay” en verweerder heeft ten onrechte niet gemotiveerd dat dit niet tot een andere conclusie over de vergunningverlening leidt. Voorts zal van een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat geen sprake zijn. Rondom het pand bevinden zich uitsluitend bedrijven in categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten en naast het pand bevindt zich een bedrijfswoning, zodat de bestaande geluidhinder – die nagenoeg alleen overdag plaatsvindt – ook aanvaardbaar is voor studentenhuisvesting.
4. Ingevolge artikel 6.1.1, van de planregels van het bestemmingsplan zijn de voor bedrijfsdoeleinden aangewezen gronden bestemd voor bedrijven en detailhandel met daarbij behorende bedrijfsgebouwen, kantoren, werkplaatsen, magazijnen, showrooms, gebouwde (ondergrondse) parkeervoorzieningen, bedrijfswoningen, aanbouwen, bijgebouwen, leidingen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, alsmede voor zover zij niet bebouwd (mogen) worden voor erf, parkeergelegenheid, groenvoorziening, water en toegangsweg.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2° van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) worden als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, aanhef en eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onderdeel 9 van bijlage II bij het Bor komt voor vergunningverlening in aanmerking het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onderdeel 11 van bijlage II bij het Bor komt voor vergunningverlening in aanmerking ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
5. De beslissing om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen, behoort tot de bevoegdheid van verweerder, waarbij verweerder beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen. Dat betekent dat de rechtbank zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om in dit geval een omgevingsvergunning te weigeren.
6. Partijen hebben desgevraagd ter zitting medegedeeld dat het beoogde gebruik van het pand onder artikel 4, aanhef en onderdeel 9 van bijlage II bij het Bor valt. Eiser heeft ter zitting tevens toegelicht dat niet alleen buitenlandse studenten, maar ook Nederlandse studenten tijdelijk in het pand zullen mogen verblijven. Naar het oordeel van de rechtbank is voornoemd artikelonderdeel daarom niet van toepassing. Dit betekent echter dat het beoogde gebruik wel met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 11 van bijlage II bij het Bor zou kunnen worden vergund.
7. De rechtbank stelt voorop dat zij bij de beoordeling van het beroep dient uit te gaan van het bestemmingsplan, zoals dat bij besluit van 17 oktober 2006 is vastgesteld. De stelling van eiser dat het zonebesluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 10 september 1991 is verouderd en onjuist in het bestemmingsplan is opgenomen, behoeft dus geen bespreking
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat het gebruik van het pand niet als “wonen” maar als “short stay” dient te worden aangemerkt. De rechtbank stelt – gelet op het dossier en het verhandelde ter zitting – vast dat (buitenlandse) studenten gedurende maximaal één collegejaar in het pand zouden verblijven. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk verblijf een voldoende duurzaam karakter heeft om het beoogde gebruik als “wonen” aan te merken. Daarbij acht de rechtbank tevens van belang dat verweerder ter zitting onbestreden heeft gesteld dat het bestemmingsplan in het geheel geen regels bevat over “short stay” of andere vormen van verblijf die niet als “wonen” of “bedrijfswoning” kunnen worden aangemerkt. Anders dan in de door eiser genoemde jurisprudentie van de Afdeling, bieden de planregels dus geen alternatieve kwalificatie voor het beoogde gebruik.
9. Gelet op het voorgaande zal het beoogde gebruik van het pand er naar het oordeel van de rechtbank toe leiden dat het pand als geluidgevoelig gebouw moet worden aangemerkt. De rechtbank merkt daarbij op dat – ook voor zover het beoogde gebruik niet als “wonen” kan worden aangemerkt – dit niet betekent dat de studentenkamers in het geheel geen bescherming tegen geluidhinder toekomt. Zoals bij het bestreden besluit is gemotiveerd, is immers sprake van een situatie waarin met een zekere regelmaat en gedurende langere tijd personen in het pand zullen verblijven en overnachten. Omdat ter plaatse bedrijven tot en met categorie 3 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het pand geen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het betoog van eiser dat het gebouw naast het pand als (bedrijfs)woning wordt gebruikt, zodat het woon- en leefklimaat kennelijk wel aanvaardbaar is, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft ter zitting namelijk toegelicht dat het gebruik van dat gebouw als woning illegaal is en dat het niet mogelijk was dit gebruik te legaliseren. Eiser heeft dit niet betwist.
10. De rechtbank overweegt voorts dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat het beoogde gebruik van het pand leidt tot een ongewenste functievermenging. De rechtbank overweegt daartoe dat verweerder heeft verwezen naar het beleidskader “Van bedrijventerreinen naar werklandschappen Leidse regio” dat in 2014 door de gemeenteraad van Leiden is vastgesteld. Daarin is als doel opgenomen dat er ruimte moet worden behouden voor grootschalige en zware bedrijven omdat de ruimte voor bedrijvigheid schaars is. Het bedrijventerrein “ [naam terrein] ” heeft in het Beleidskader een matig gedifferentieerd profiel gekregen. Dit betekent dat de nadruk op de bedrijvigheid blijft liggen en er nagenoeg geen ruimte is voor andere economische functies. Menging met wonen is niet mogelijk, zodat woningbouw de hindergevende bedrijven niet in de weg zit. De gemeenteraad wil de toegestane functies handhaven en daarnaast met mate functies toelaten in de sectoren leisure en zakelijke dienstverlening. Daartoe moet milieucategorie 3.2 worden gehandhaafd of worden opgewaardeerd en moeten bestaande functies worden gehandhaafd. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet onredelijk dat verweerder dit beleid van de gemeenteraad aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
11. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het beoogde gebruik van het pand in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Dat het gebruik tijdelijk van aard zou zijn en dat het pand volgens eiser ongeschikt is voor bedrijfsfuncties, leidt niet tot een ander oordeel. Eisers betoog dat in het bestemmingsplan “Nova Zembla” wel studentenwoningen op een bedrijventerrein zijn mogelijk gemaakt, leidt evenmin tot vernietiging van het bestreden besluit. Daargelaten dat niet is onderbouwd dat sprake is van gelijke gevallen, is verweerder niet gebonden aan de ruimtelijke afwegingen van de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2016.