Rechtbank Den Haag, 19-02-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:10607, AWB 15/12623
Rechtbank Den Haag, 19-02-2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:10607, AWB 15/12623
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 19 februari 2016
- Datum publicatie
- 5 september 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2016:10607
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2016:2124, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB 15/12623
- Relevante informatie
- Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 32
Inhoudsindicatie
Libië / intrekking verblijfsvergunning en afwijzing aanvraag verlenging dan wel om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd / uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgrond in eerdere uitspraak van rechtbank in zelfde procedure, waartegen eiser in hoger beroep niet is opgekomen / toetsing ex tunc en ex nunc / relaas ongeloofwaardig / geen artikel 15c situatie.
De rechtbank stelt vast dat de beroepsgrond van eiser, dat verweerder niet tot intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel heeft kunnen overgaan, omdat de grond voor verlening op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet is komen te vervallen, door de rechtbank in haar eerdere uitspraak van 5 maart 2015 reeds uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is verworpen en eiser daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die beroepsgrond, dan wel de onderdelen van het bestreden besluit en het aanvullende besluit waarop die grond betrekking heeft, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen eiser in zijn overige, niet reeds verworpen beroepsgronden, aan de orde heeft gesteld. De beroepsgrond ligt daarom thans niet opnieuw ter beoordeling voor.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat eiser zijn relaas dat hij in 2009 naar voren heeft gebracht, dan wel zijn (aanvullende) relaas dat hij in 2013 naar voren heeft gebracht, niet geloofwaardig heft gemaakt, zodat hij op grond daarvan niet in aanmerking komt voor een vergunning op één van de gronden bedoeld in artikel 29, eerste lid, Vw.
De rechtbank is verder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de algemene veiligheidssituatie in Benghazi zodanig is dat thans moet worden aangenomen dat een burger die terugkeert louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op ernstige schade loopt als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, Vw. In de uitspraak van 27 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:780) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) inzake de situatie in Benghazi overwogen dat uit de in die zaken beoordeelde stukken het beeld naar voren komt dat, hoewel bij de gewapende strijd tussen rivaliserende groepen gevechtsmethoden worden gebruikt die het risico op willekeurige burgerslachtoffers verhogen, het geweld in intensiteit wisselt en voornamelijk tussen rivaliserende groeperingen plaatsvindt. Uit die stukken blijkt volgens de Afdeling weliswaar dat het aantal slachtoffers en ontheemden aanzienlijk is, maar dit aantal, afgezet tegen het aantal inwoners van Benghazi, niet dusdanig hoog is dat de conclusie gerechtvaardigd is dat zich in Benghazi de bedoelde uitzonderlijke situatie voordoet, nu in die stukken geen onderscheid wordt gemaakt tussen slachtoffers van gericht geweld en willekeurige burgerslachtoffers. De door eiser in de onderhavige zaak ingeroepen stukken komen, zoals verweerder terecht concludeert, overeen met, dan wel geven geen wezenlijk ander beeld van de algemene veiligheidssituatie in Benghazi dan de stukken die de Afdeling in voornoemde uitspraak heeft betrokken bij haar beoordeling. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding is om thans een besluit- en vertrekmoratorium in te stellen.
Beroep ongegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/12623
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 19 februari 2016 in de zaak tussen
geboren op [geboortedatum] , van Libische nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. A.H.A. Kessels, advocaat te Amsterdam),
en
(gemachtigde: mr. P. van den Berg, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ingetrokken met terugwerkende kracht tot 20 juli 2012 en zijn aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning dan wel om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 5 maart 2015 (AWB 14/18220) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Bij uitspraak van 29 [periode 2] 2015 (201502748/1/V2) heeft de Afdeling bestuursrechtspaak van de Raad van State (de Afdeling) het daartegen door verweerder ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de voornoemde uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
Bij besluit van 7 augustus 2015 (het aanvullende besluit) heeft verweerder de motivering van het bestreden besluit gewijzigd en aangevuld.
Bij brief van 24 september 2015 heeft eiser beroepsgronden ingediend tegen het aanvullende besluit. Bij brieven van 14 oktober 2015, 16 oktober 2015 en 19 november 2015 heeft eiser de gronden van beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Op grond van artikel 6:19, eerste 1id, Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser een belang bij de beoordeling van het aanvullende besluit niet worden ontzegd, nu verweerder in dat besluit de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en de afwijzing van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, waartegen eisers beroep zich reeds richtte, heeft gehandhaafd. Het beroep van eiser heeft daarom mede betrekking op het aanvullende besluit.
2. De rechtbank overweegt voorts ambtshalve dat op 20 juli 2015 de wet van 8 juli 2015 tot wijziging van de Vw ter implementatie van de herziene Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 [periode 2] 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (Procedurerichtlijn) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 [periode 2] 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (Opvangrichtlijn) in werking is getreden. Op grond van het in die wetswijziging opgenomen overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel II, eerste lid, is, voor zover hier van belang, op intrekkingen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd voor inwerkingtreding van deze wet het recht zoals dit gold voor inwerkingtreding van deze wet van toepassing, met uitzondering van artikel 83a (nieuw) Vw, tenzij het onderzoek door de rechtbank is gesloten.
Nu het bestreden besluit dateert van voor 20 juli 2015, is het recht zoals dit gold voor de inwerkingtreding van de wet tot wijziging van de Vw van toepassing. Aangezien de sluiting van het onderzoek in deze zaak heeft plaatsgevonden na 19 juli 2015, omvat de toetsing van de rechtbank het in artikel 83a (nieuw) Vw bedoelde volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming.
3. Op 15 februari 2009 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Rond [periode 1] 1997 is er tijdens zijn dienstplicht brand uitgebroken in zijn barak. Eiser is hiervoor veroordeeld en heeft de rest van zijn dienstplicht in gevangenschap doorgebracht. De eerste periode van zijn gevangenschap bracht hij door in het kamp waar hij was gelegerd, in de plaats [plaatsnaam] . Aldaar is eiser mishandeld en vernederd. In 2000, niet lang na het voltooien van deze periode van dienstplicht, ontving eiser de oproep om zich te melden als reservist. Eiser moest weer naar het kamp in de plaats [plaatsnaam] . Toen eiser dat hoorde, heeft hij zich aan deze plicht onttrokken. Eiser zou namelijk weer onder dezelfde mensen moeten dienen als tijdens zijn gevangenschap aldaar en de slechte herinneringen kwamen weer boven. Om die reden is eiser gevlucht en is hij terug naar huis gegaan. Vanaf dat moment is er enkele malen een arrestatiebevel tegen eiser uitgevaardigd. Zijn broer, die bij de [beroep] werkte, was in staat om eiser te beschermen. Zo zei zijn broer tegen zijn meerderen dat ze eiser niet konden vinden of zijn broer vernietigde het desbetreffende arrestatiebevel. Vanwege het feit dat eiser werd gezocht, omdat hij was gedeserteerd, en de angst voor de straf die eiser te wachten stond, heeft eiser eind 2006, begin 2007 zijn land verlaten. Eiser heeft zijn land niet eerder verlaten, omdat hij daar geen geld voor had en hij niet wist naar welk land hij moest gaan.
Eiser is bij besluit van 28 juli 2009 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, omdat op dat moment werd aangenomen dat er een reëel risico bestond op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bij terugkeer naar Libië.
Op 20 [periode 2] 2013 heeft verweerder het voornemen tot intrekking van de aan eiser verleende vergunning kenbaar gemaakt. Eiser is naar aanleiding van het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel aanvullend gehoord op 17 september 2013. Tijdens dat gehoor heeft eiser zijn asielrelaas aangevuld. Hij heeft naar voren gebracht dat drie broers van hem behoorden tot het regime van Gadaffi en dat om die reden de hele familie wordt bedreigd door allerlei milities, waaronder Al Qaida. Eiser vreest bij terugkeer ook problemen te ondervinden vanwege het feit dat zijn drie broers behoorden tot het regime van Gadaffi.
Eiser heeft op 13 januari 2014 een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft die aanvraag tevens aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, zoals hiervoor overwogen, de verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 20 juli 2012 en de aanvraag om verlenging van de verleende verblijfsvergunning dan wel om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, afgewezen. Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat de grond voor de verlening van de verblijfsvergunning is komen te vervallen en dat eiser op grond van zijn relaas dat hij in 2009 naar voren heeft gebracht, dan wel op grond van zijn (aanvullende) relaas dat hij in 2013 naar voren heeft gebracht en op grond van de huidige algehele situatie in Libië, niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op één van de gronden bedoeld in artikel 29, eerste lid, Vw. Daarbij heeft verweerder aan eiser artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c en f, Vw, tegengeworpen en zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas en de aanvulling daarop positieve overtuigingskracht ontberen. 3.5 Bij het aanvullende besluit heeft verweerder ter beantwoording van de vraag of op het moment van verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ook een of meer andere grond(en) voor verlening als bedoeld in artikel 29, eerste of tweede lid, Vw van toepassing waren, de motivering van het bestreden besluit aangevuld en gewijzigd. Verweerder heeft met het oog op het door de rechtbank thans op grond van artikel 83a Vw te verrichten volledige onderzoek het asielrelaas van eiser (alsnog) integraal beoordeeld conform Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2014/36 en Werkinstructie 2014/10. Verweerder heeft, op grond van voormelde integrale beoordeling van het relaas, in het relaas van eiser de volgende relevante elementen onderscheiden: a) de identiteit en nationaliteit van eiser;b) de detentie tijdens de dienstplicht enc) de dienstweigering.Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser in het kader van het onder a. genoemde relevante element onvoldoende documenten heeft ingebracht, maar acht dit relevante element wel geloofwaardig.
Ook de verklaringen van eiser dat hij tijdens de dienstplicht is veroordeeld voor het verantwoordelijk zijn van het uitbreken van brand en dat hij tijdens de daarvoor opgelegde detentie is mishandeld en gemarteld (het onder b. genoemde relevante element) acht verweerder geloofwaardig. Nu het een strafrechtelijke veroordeling betreft wordt er echter geen verband gezien met het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) en evenmin met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat eiser zijn straf heeft uitgezeten en er geen indicaties zijn dat eiser na het uitzitten van zijn straf nog werd gezocht.
Verweerder acht het element onder c. niet geloofwaardig.
Voorts heeft verweerder bij het aanvullend besluit zijn standpunt gehandhaafd dat eiser op grond van zijn (aanvullende) relaas dat hij in 2013 naar voren heeft gebracht en op grond van de huidige algehele situatie in Libië, niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op één van de gronden bedoeld in artikel 29, eerste lid, Vw.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat met betrekking tot het aanvullende relaas dat hij in 2013 naar voren heeft gebracht in het bestreden besluit een primair standpunt is ingenomen, namelijk dat eiser de problemen die zijn broers zouden hebben ondervonden omdat ze onderdeel uitmaakten van het regime van Gadaffi, niet aannemelijk heeft gemaakt. In het aanvullende besluit is het subsidiaire standpunt ingenomen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een risico loopt op ernstige schade, omdat zijn broers onderdeel uitmaakten van het regime van Gadaffi.
Daarnaast heeft verweerder ter zitting desgevraagd toegelicht dat de in het aanvullende besluit verrichte geloofwaardigheidsbeoordeling niet ter vervanging dient van de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen ten aanzien van de geloofwaardigheid. Voormelde overwegingen worden gehandhaafd, met uitzondering van het in het bestreden besluit gehanteerde toetsingskader dat van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan.
4. Eiser voert aan dat verweerder niet tot intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel heeft kunnen overgaan, omdat de grond voor verlening op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw niet is komen te vervallen.
De rechtbank stelt vast dat deze beroepsgrond van eiser door de rechtbank in haar eerdere uitspraak van 5 maart 2015 reeds uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is verworpen en eiser daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die beroepsgrond, dan wel de onderdelen van het bestreden besluit en het aanvullende besluit waarop die grond betrekking heeft, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen eiser in zijn overige, niet reeds verworpen beroepsgronden, aan de orde heeft gesteld. De beroepsgrond ligt daarom thans niet opnieuw ter beoordeling voor.
5. In geschil is of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van de verleende vergunning (28 juli 2009) geen aanleiding bestond om aan eiser op één van de (andere) gronden van artikel 29 Vw een verblijfsvergunning asiel te verlenen.
Eiser voert in dit verband aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij onvoldoende documenten heeft overgelegd ten aanzien van zijn reis, identiteit en nationaliteit en geen inspanning heeft geleverd om alsnog documenten in te brengen.
Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat het standpunt in het bestreden besluit dat eiser onvoldoende documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn reis, niet meer wordt gehandhaafd. Aan eiser wordt nog wel tegengeworpen dat documenten ter onderbouwing van de identiteit en nationaliteit ontbreken, maar dat dit, zoals ook blijkt uit het aanvullende besluit, geen gevolgen heeft voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de relevant bevonden elementen van het relaas.
Nu verweerder de tegenwerping van het ontbreken van reisdocumenten niet meer handhaaft, behoeft de beroepsgrond, voor zover die daartegen is gericht, geen bespreking meer. Voor zover de grond is gericht tegen het standpunt van verweerder dat documenten ter onderbouwing van de identiteit en nationaliteit ontbreken, behoeft deze evenmin bespreking, nu deze tegenwerping geen gevolgen heeft voor het bestreden besluit.
Eiser voert voorts aan dat verweerder ten onrechte de dienstweigering ongeloofwaardig heeft geacht. In de eerste plaats valt niet in te zien waarom er geen waarde wordt gehecht aan de kopie van het document waaruit blijkt dat de broer van eiser werkzaam was bij de [beroep] . Het gaat immers om een eerste asielaanvraag. Daar komt bij dat het document afkomstig is van de Libische autoriteiten en verifieerbare gegevens bevat. Bovendien is het voor eiser onmogelijk om aan originele documenten te komen, omdat hij geen contact meer kan krijgen met zijn familie.
Daarnaast betwist eiser het standpunt van verweerder dat zijn verklaring dat hij tijdens een reis naar [land] in 2001 niet werd gecontroleerd, omdat dit aan het begin was van zijn desertie, niet strookt met zijn verklaring dat hij gewoon geluk had. Eiser heeft geprobeerd om redenen te bedenken voor zijn probleemloze uitreis en er zijn verschillende mogelijkheden dan wel het betreft een combinatie van redenen. Van hem kan niet verwacht worden dat hij precies weet waarom hij geen problemen heeft gekregen bij de uitreis, omdat hij geen inzicht heeft in het handelen dan wel nalaten van derden. Eiser merkt verder op dat zijn broer geen vrijstelling van de militaire dienstplicht voor hem kon regelen, omdat hij geen [positie] was. Wel kon hij een arrestatiebevel tegenhouden. Verweerder heeft onvoldoende kunnen motiveren dat dit niet aannemelijk is. Verweerder bestrijdt niet dat de broer van eiser werkzaam was bij de [beroep] en gelet hierop in staat was om de opsporing(sbevelen)/arrestatie tegen te houden. Eiser verwijst daartoe nog naar het ‘Report Libya: Judiciary and Security Sector’ van 19 december 2014, in het bijzonder pagina 24, waarin onder meer staat vermeld: “Corruption is endemic in Libya”. Gelet hierop valt niet uit te sluiten dat de broer van eiser hem langere tijd heeft kunnen behoeden voor problemen vanwege dienstweigering.
Eiser voert voorts aan dat de detentie, die geloofwaardig is bevonden door verweerder, ten onrechte als niet relevant is aangemerkt, omdat het de aanleiding was voor de dienstweigering. De geloofwaardigheid van de detentie maakt de dienstweigering immers ook geloofwaardig(er).
Eiser voert verder aan dat verweerder niet kan worden gevolgd in de stelling dat het niet geloofwaardig is dat iemand die gezocht wordt wegens dienstplichtontduiking, zijn paspoort kan verlengen en op legale wijze uit kan reizen, aangezien men in Libië een actief opsporingsbeleid had voor dienstweigeraars. Hiertoe voert eiser aan dat verweerder, ter onderbouwing van voornoemd standpunt, verwijst naar het algemeen ambtsbericht over Libië van 25 mei 2012, waarin onder andere staat vermeld dat de autoriteiten een actief opsporings- en vervolgingsbeleid tegen dienstweigeraars en deserteurs voerden. De verklaringen van eiser dienen te worden bezien in het licht van de situatie op het moment van de vergunningverlening, te weten juli 2009. Het ambtsbericht waar verweerder zich op baseert beslaat evenwel de periode december 2010 tot en met april 2012 en derhalve niet het moment van de vergunningverlening en zeker niet de periode dat eiser Libië heeft verlaten en de periode waarin de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden, te weten de periode van 2000 tot eind 2006 of begin 2007. Op het moment van de beslissing was over de situatie van deserteurs en dienstweigeraars geheel geen informatie beschikbaar. Eiser merkt daartoe op dat Amnesty International in de periode van 2004 tot 2009 geen onderzoek heeft kunnen doen in Libië en uit een publicatie van de Canadese Immigration and Refugee Board van 26 maart 2002 blijkt dat er geen duidelijke regels zijn in Libië aangaande de strafbaarheid van dienstweigering. Gevallen van personen die zijn gestraft voor het niet melden voor militaire taken zijn schaars, omdat degenen die hiervoor gestraft zouden kunnen worden waarschijnlijk het land hebben verlaten. Ten aanzien van het niet zo spoedig mogelijk melden voert eiser aan dat hij geen asiel durfde aan te vragen toen hij in Nederland aankwam en dat daar ook geen noodzaak toe bestond, omdat hij zich veilig waande in Nederland en hij door wilde reizen naar Engeland (om daar asiel aan te vragen). Derhalve valt volgens eiser niet in te zien waarom aan hem niet het voordeel van de twijfel toekomt.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser zijn stelling dat hij geen gehoor heeft gegeven aan de oproep voor de jaarlijkse herhalingsoefening en daardoor werd gezocht, niet heeft onderbouwd. De enkele stelling dat zijn broer bij de [beroep] werkte en hem vertelde dat hij werd gezocht en dat zijn broer arrestatiebevelen die tegen hem werden uitgevaardigd, verscheurde, is onvoldoende. Aan het door eiser overgelegde document, ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn broer bij de [beroep] werkte, kan geen waarde worden gehecht, omdat het een kopie betreft, zodat de authenticiteit niet kan worden vastgesteld. Voorts zijn de verklaringen van eiser dat zijn broer arrestatiebevelen tegenhield en dat om die reden zijn desertie onbekend was en hij vrij Libië in en uit kon reizen, niet geloofwaardig. Deze verklaringen rijmen immers niet met zijn verklaring dat hij in 2001 tijdens een reis naar [land] niet werd gecontroleerd omdat dit aan het begin van zijn desertie was en deze derhalve nog niet bekend was en met zijn verklaring dat hij gewoon geluk had. Voorts rijmt de verklaring van eiser dat zijn broer in staat was om zelf of via connecties arrestatiebevelen tegen te houden ook niet met de verklaring van eiser dat zijn broer anderzijds niet in staat was om een vrijstelling van de dienstplicht voor eiser te regelen. Dit is des te meer bevreemdend omdat eiser ook heeft verklaard dat dit via connecties te regelen is. De verklaring van eiser daarvoor dat zijn broer nog in de [fase] fase zat, rijmt niet met de invloed die dezelfde broer blijkbaar wel kon aanwenden in het stil houden van de desertie van eiser en het tegenhouden van arrestatiebevelen gedurende meer dan zes jaar.Nu eiser zich niet onverwijld heeft gemeld, maar eerst twee jaar in Nederland in de illegaliteit heeft verbleven, kan hem het voordeel van de twijfel reeds hierom niet worden gegeven. Het is verder niet geloofwaardig dat iemand die gezocht wordt wegens dienstplichtontduiking, zijn paspoort kan verlengen en op legale wijze uit kan reizen, aangezien men in Libië een actief opsporingsbeleid had voor dienstweigeraars. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij gedurende een jaar naar [land] reisde om goederen in te kopen, welke hij in Libië verkocht. De stelling dat eiser niet gecontroleerd is en geluk had, is onvoldoende en komt niet overeen met hetgeen bekend is en met het gestelde tijdens het eerste gehoor. Eiser heeft immers verklaard dat hij werd gecontroleerd en dat hem werd gevraagd de militaire situatie aan te tonen, maar dan beloofde hij dat hij dat zou doen en gebeurde er verder niets. Voorgaande nog afgezien van de omstandigheid dat niet valt in te zien dat iemand die weet dat hij gezocht wordt het risico neemt om terug te reizen naar Libië. Ook heeft eiser verklaard dat hij in 2002 nog een verlenging van het paspoort heeft gekregen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden geen geloof heeft gehecht aan eisers gestelde dienstweigering en overweegt daartoe als volgt.
Verweerder heeft op goede gronden tegengeworpen dat eisers verklaring, dat er meermaals een arrestatiebevel tegen hem is uitgevaardigd wegens de gestelde dienstweigering, niet rijmt met zijn verklaring dat hij in die periode in staat was om zijn paspoort te verlengen en met dit paspoort en een buitenlands visum, op gecontroleerde, legale wijze Libië uit te reizen. Uit het bestreden besluit blijkt dat, anders dan is betoogd door eiser, verweerder niet geloofwaardig heeft geacht dat de broer van eiser bij de [beroep] werkzaam was, nu verweerder geen waarde heeft gehecht aan het door eiser ter onderbouwing van zijn stelling in kopie overgelegde document en de verklaring van eiser niet rijmt met andere verklaringen die hij heeft afgelegd. Daargelaten de vraag welke waarde kan worden toegekend aan het door eiser overgelegde document ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn broer bij de [beroep] werkte, heeft verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd het standpunt ingenomen, zoals hiervoor onder 5.2.1 opgenomen, dat de verklaring van eiser dat zijn broer zelf of via connecties in staat was om arrestatiebevelen tegen te houden niet rijmt met zijn overige verklaringen over de oorzaak dat hij bij zijn uitreis uit Libië in 2001 niet werd gecontroleerd en over de positie van zijn broer. Dat uit het ‘Report Libya: Judiciary and Security Sector’ van 19 december 2014 blijkt dat corruptie (veel) voorkomt in Libië, doet niet af aan de door verweerder geconstateerde ongerijmdheden in de verklaringen van eiser. Verweerder heeft daarnaast ook op goede gronden het standpunt ingenomen dat niet valt in te zien dat eiser enerzijds wist dat hij gezocht werd, maar anderzijds het risico heeft genomen om vanuit [land] terug te reizen naar Libië.
Het betoog van eiser, dat verweerder niet gevolgd kan worden in zijn standpunt dat in Libië ten tijde van belang sprake was van een actief opsporingsbeleid voor dienstweigeraars, volgt de rechtbank niet. In het algemeen ambtsbericht van 25 mei 2012 inzake Libië wordt een periode voor de val van het Gadaffi regime en een periode na de val van het Gadaffi regime onderscheiden. Op pagina’s 60 en 61 van het ambtsbericht staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Onder het bewind van Gadaffi was de militaire dienstplicht geregeld in artikel 1 van Wet No. 42 uit 1974, General Military Training.(…) De autoriteiten voerden een actief opsporings- en vervolgingsbeleid tegen dienstweigeraars en deserteurs.(…) Sinds de val van Gadafi is het ministerie van Defensie druk bezig met de reorganisatie van de strijdkrachten(…). Hoe de nieuwe wetgeving inzake dienstplichtweigeraars en desertie er uit gaat zien is op dit moment nog niet bekend.”(onderstreping rechtbank)
Daaruit kan worden afgeleid dat onder het regime van Gadaffi sprake was van een actief opsporingsbeleid tegen dienstweigeraars en deserteurs en niet dat daarvan slechts sprake was in het de verslagperiode van het ambtsbericht vanaf december 2010.In dit ambtsbericht staat vermeld welke bronnen bij de totstandkoming daarvan zijn betrokken. Dat ten aanzien van de hiervoor vermelde passage niet expliciet is verwezen naar een bron, zoals eiser ter zitting heeft opgemerkt, maakt niet dat reeds daarom niet kan worden uitgegaan van de juistheid van deze passage in het ambtsbericht, nu dat aangemerkt wordt als een deskundigenbericht en eiser geen concrete aanknopingspunten heeft geboden voor twijfel aan de juistheid daarvan. Ook de stellingen van eiser dat in het eerdere ambtsbericht uit 2002 niet staat vermeld dat er een actief opsporingsbeleid was en dat er ten tijde van de beslissing geen of weinig informatie over dienstweigering was, treffen geen doel, omdat op grond daarvan niet geconcludeerd kan worden dat in Libië, in tegenstelling tot de inhoud van het algemeen ambtsbericht van 25 mei 2012, geen actief opsporingsbeleid was. Verweerder heeft voorts terecht opgemerkt dat eisers verklaring dat hij bij uitreis ook is bevraagd over zijn militaire dienstplicht evenmin wijst op het ontbreken van een actief opsporingsbeleid.
Hoewel verweerder in het aanvullende besluit bij de motivering van zijn standpunt, dat hij de dienstweigering van eiser niet geloofwaardig acht, niet expliciet de daaraan voorafgaande door hem geloofwaardig geachte detentie en mishandeling van eiser tijdens zijn dienstplicht heeft betrokken, heeft verweerder ter zitting nader toegelicht dat het aanvullende besluit zo moet worden begrepen dat hij die detentie en mishandeling weliswaar geloofwaardig acht, maar dat die omstandigheden op zichzelf niet maken dat eiser daarmee zijn daaropvolgende dienstweigering aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank volgt verweerder in dat standpunt. Nu, gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen, de motivering van verweerder waarom hij de dienstweigering van eiser niet geloofwaardig acht de toets in rechte kan doorstaan, en de detentie en mishandeling van eiser tijdens zijn dienstplicht aan die motivering niet afdoen, stelt verweerder zich op goede gronden op het standpunt dat de detentie en mishandeling op zichzelf niet maken dat de dienstweigering geloofwaardig kan worden geacht.
Reeds op grond van het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden geconcludeerd dat de dienstweigering ongeloofwaardig is, zodat hetgeen eiser verder in dit verband heeft aangevoerd, geen bespreking meer behoeft. 6. Eiser heeft daarnaast het standpunt van verweerder bestreden, dat het relaas van eiser betreffende zijn broers, dat hij in 2013 naar voren heeft gebracht, te weten dat drie broers van hem behoorden tot het regime van Gadaffi en dat om die reden de hele familie wordt bedreigd door allerlei milities, niet geloofwaardig is. Eiser heeft bij zijn aanvraag (in 2009) slechts over één van zijn broers gesproken, omdat die hem vanwege zijn werk bij de [beroep] heeft kunnen helpen. Vanwege de gewijzigde situatie in Libië heeft eiser naar aanleiding van het voornemen van verweerder om zijn verblijfsvergunning in te trekken (in 2013) aangegeven dat zijn twee andere broers lid waren van twee milities ( [namen] ) die het Gadaffi regime steunden en nu al lange tijd vermist worden. Ook zijn derde broer heeft tijdens de revolutie tegen de rebellen gestreden. Er bestaan geen documenten die bewijzen dat zij hebben deelgenomen aan de milities en dat zij vermist worden of dood zijn. Van eiser kan, nu het Gadaffi regime niet meer aan de macht is, niet gevergd worden daar documenten van te overleggen. De omstandigheid dat zijn drie broers verbonden zijn aan het Gadaffi regime, maakt dat hij met het Gadaffi regime in verband kan worden gebracht en maakt dat hij behoort tot een specifieke kwetsbare groep van (vermeende) Gadaffi aanhangers, in welk verband hij een risico loopt bij terugkeer naar Libië. 6.1 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser zijn verklaringen ten aanzien van de problemen die zijn broers zouden hebben ondervonden, omdat ze onderdeel uitmaakten van het regime van Gadaffi, niet heeft onderbouwd met (originele) documenten, noch anderszins aannemelijk heeft gemaakt. Verder bevreemdt het dat eiser eerst bij het aanvullende gehoor in 2013 heeft verklaard dat er drie broers waren die posities binnen legeronderdelen van het Gadaffi regime vervulden, doch dat hij tijdens de eerdere gehoren bij gelegenheid van zijn aanvraag (in 2009) slechts heeft gesproken over één broer die een functie binnen het regime vervulde. Eiser heeft ook deze verklaringen niet onderbouwd met (originele) documenten noch anderszins aannemelijk gemaakt. Het document inzake zijn broer [naam 1] , ter onderbouwing van zijn stelling dat deze broer bij de [beroep] werkte, betreft geen origineel document, zodat daaraan geen waarde kan worden gehecht. Overigens staat in dit document vermeld dat deze broer reeds in [periode 2] 2010 – derhalve ruim voor de revolutie – uit het legeronderdeel is vertrokken, zodat dit document zijn verklaring dat zijn broer tijdens de revolutie tegen de rebellen zou hebben gestreden, niet onderbouwt. De stelling dat hij vanwege zijn broers wordt beschouwd als een Gadaffi aanhanger baseert eiser volledig op zijn asielrelaas, dat niet geloofwaardig is bevonden. Voorts heeft eiser deze stelling ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt, noch nader onderbouwd, noch nader geconcretiseerd.
De rechtbank stelt voorop dat eiser kan worden gevolgd in zijn standpunt dat hij eerst vanwege de gewijzigde situatie in Libië ten tijde van het voornemen van verweerder om zijn verblijfsvergunning in te trekken aanleiding heeft gezien om naar voren te brengen dat zijn twee andere broers lid waren van de milities die het Gadaffi regime steunden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook op onjuiste gronden tegengeworpen dat het bevreemdt dat eiser eerst in het gehoor naar aanleiding van het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel heeft verklaard dat er drie broers waren die posities binnen het Gadaffi regime vervulden. Ten tijde van de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel (in 2009) was het regime van Gadaffi immers nog aan de macht, zodat eiser toen in elk geval geen reden had te vrezen voor de autoriteiten van zijn land van herkomst vanwege de positie van zijn broers.
Het vorenstaande laat echter onverlet dat verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat eiser niet geloofwaardig heeft gemaakt dat zijn broers tegen de rebellen hebben gestreden tijdens de revolutie. Eiser heeft het standpunt van verweerder, dat het door eiser overgelegde document inzake zijn broer [naam 1] geen ondersteuning biedt voor zijn verklaring dat zijn broer tijdens de revolutie tegen de rebellen zou hebben gestreden, omdat hierin staat vermeld dat deze broer reeds in [periode 2] 2010 – en derhalve reeds ruim voor de revolutie – uit het desbetreffende legeronderdeel is vertrokken, niet gemotiveerd betwist. Eiser heeft voorts tegenover het standpunt van verweerder dat eiser niet geloofwaardig heeft gemaakt dat zijn broers hebben gestreden tegen de rebellen tijdens de revolutie, niets aangevoerd op grond waarvan verweerder wel van de geloofwaardigheid van de stelling dat zijn broers tot het regime van Gadaffi behoorden, dient uit te gaan. Daarbij kan verweerder gevolgd worden in zijn ter zitting van 28 januari 2015 ingenomen standpunt dat de informatie die eiser heeft over de gestelde vermissing van zijn broers en de gestelde bedreigingen van zijn familie, niet afkomstig is van een objectieve bron en dat eiser summier heeft verklaard over de positie van zijn broer [naam 1] in het nader gehoor dat heeft plaatsgevonden in 2009. Zo kan eiser niet precies verklaren wanneer die broer in dienst is gegaan en komt zijn verklaring dat die broer in de [fase] fase zat niet overeen met de data op de militaire kaart. Reeds gelet op het voorgaande heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser de verklaringen betreffende zijn broers niet geloofwaardig heeft gemaakt. De overige in dit verband aangevoerde gronden behoeven dan ook geen bespreking.
7. Voorts betoogt eiser dat, zoals is toegelicht ter zitting, dat thans, ten tijde van beroep, in Benghazi sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (de Definitierichtlijn). De rechtbank merkt dit aan als een beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, Vw.
Eiser heeft in dit kader verwezen naar de volgende stukken:- een artikel van Reporters without Borders van 11 augustus 2014;- berichten van Refworld en United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) van 8 augustus 2014, 17 augustus 2014 en 18 augustus 2014;- een bericht op www.mo.be van 19 augustus 2014; - een bericht op http://ejbron.worldpress.com van 19 augustus 2014;- het rapport van de Office of the Commisioner General for Refugees and Stateless Persons ‘Lybia: Security Situation’ van 19 december 2014 (het landenrapport van 19 december 2014);- een brief van deze rechtbank, zittingsplaats s-Hertogenbosch, van 17 december 2014, inhoudende dat de behandeling van zaken in verband met de (veiligheids)situatie in Libië, met name in Benghazi en Tawergha, worden aangehouden;- een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 16 december 2014 (ECLI:NL:RBROT:2014:10111);- ‘Veelgestelde vragen – Libië- Veiligheidssituatie’ van Vluchtelingenwerk Nederland van december 2014;- het bericht van Human Rights Watch (HRW) ‘Libya: Countries Should Suspend Forcible Returns’ van 5 december 2014;- het UNHCR-rapport ‘UNHCR Position on return to Lybia’ van november 2014;- het rapport van het UK Foreign and Commonwealth Office (FCO) ‘Libya – country of concern: latest update 31 December 2014’ van 21 januari 2015;- het rapport van US Department of State ‘Country Reports on Terrorism 2014: Middle East and North Africa Overview’ van 1 juli 2015;- de beleidsnota ‘Policy Paper Libya’ van het Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen (België) van 2 juni 2015;- de brief van het Landelijke Bureau Vluchtelingenwerk Nederland aan de Tweede Kamer van 29 mei 2015 en het daarin vermelde rapport van HRW ‘Libya: Civilians Trapped in Benghazi’ van 25 mei 2015;
- het UNHCR-rapport ‘UNHCR position on returns to Libya – update 1’ van oktober 2015.Ter nadere toelichting stelt eiser dat zijn moeder en zus uit Benghazi zijn vertrokken en dat de straat waarin hij vroeger woonde gedeeltelijk is verwoest. In de directe omgeving zitten militairen en IS-strijders. Eiser heeft geen plek meer in Benghazi om naartoe terug te gaan en hij zal bij terugkeer derhalve ontheemd zijn. Een vriend van eiser, die naar Libië was teruggekeerd, is omgekomen.
Ter zitting heeft eiser kopieën van foto’s overgelegd en toegelicht dat uit de foto’s blijkt dat de situatie in Benghazi te gevaarlijk is om naartoe terug te keren.Eiser verwijst voorts naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 21 juli 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:8479), waarin is overwogen dat verweerder onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat er in Libië geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn.Eiser stelt zich subsidiair op het standpunt dat aanleiding bestaat voor het instellen van een besluit- en vertrekmoratorium voor Libië.
.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de rapporten van FCO van 21 januari 2015 en het Country Report van 1 juli 2015 zien op de periode tot en met 2014 en geen wezenlijk andere informatie bieden dan besproken bij de zitting bij de Afdeling van 16 januari 2015, waarbij namens verweerder het standpunt is ingenomen dat in Benghazi geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn. De Afdeling oordeelde bij uitspraak van 27 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:780), dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat verweerder ondeugdelijk had gemotiveerd dat zich in Benghazi niet de uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn voordoet. Ten aanzien van de verwijzing naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 21 juli 2015 merkt verweerder op dat hij bij brief van 28 augustus 2015, gebruikmakend van de door de rechtbank geboden mogelijkheid om het gebrek dat zijn standpunt over 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn onvoldoende was gemotiveerd te herstellen, zich gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat en waarom het beleid van de ons omringende landen, dat een divers beeld geeft, en de veiligheidssituatie, alhoewel zorgwekkend, geen aanleiding geven te oordelen dat in Libië sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn. Het in voornoemde uitspraak van 21 juli 2015 aan de orde zijnde landenrapport over Libië van 19 december 2014 is een co-productie van Nederland, België, Zweden en Noorwegen, maar de lidstaten hebben een eigen beoordelingsruimte voor wat betreft de interpretatie van dat rapport. Nederland hoeft de beoordeling van een andere lidstaat niet te volgen. Niet is gebleken dat Noorwegen subsidiaire bescherming verleent, slechts dat besluiten ten aanzien van Libiërs en hun vertrek worden opgeschort. Voorts is niet gebleken dat de European Asylum Support Office of het Europese Hof voor de Rechten van de Mens hebben geconcludeerd dat zich in Libië een situatie voordoet als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn. De omstandigheid dat Zweden zulks partieel aanneemt ten aanzien van Libië, biedt verweerder geen aanleiding om dat te volgen. Verweerder betrekt hierbij dat uit het landenrapport van 19 december 2014, alsook uit andere bronnen, geen betrouwbaar beeld van het aantal burgerslachtoffers naar voren komt. De schattingen die diverse bronnen vermelden, wijken van elkaar af. Volgens het landenrapport en de website van Libya Body Count is het aantal burgerslachtoffers niet te scheiden van het totaal aantal slachtoffers, waaronder die van de strijdende fracties. Libya Body Count zegt expliciet: “No distinction is made regarding victims: all deaths are counted”. Uit de door eiser ingebrachte brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 29 mei 2015 en het rapport van HRW van 25 mei 2015 kan volgens verweerder niet worden afgeleid dat het geweld zodanige structurele vormen heeft aangenomen dat van een wisselende mate van geweld geen sprake meer is. Nu de strijd zich beperkt tussen de strijdende milities en zich met name in wisselende mate afspeelt in en rond de steden Tripoli en Benghazi, is het in Libië aanwezige geweld niet wijdverbreid. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hieruit derhalve niet kan worden afgeleid dat de situatie in 2015 in relevante zin is gewijzigd en dat het geweld zodanige structurele vormen heeft aangenomen dat van een wisselende mate van geweld geen sprake meer is. Voorts merkt verweerder op dat uit de cijfers van Libya Body Count blijkt dat in de periode van 1 januari 2015 tot 22 augustus 2015 in totaal 1259 dodelijke slachtoffers zijn te betreuren. De meeste slachtoffers vielen in Benghazi (402). Ter vergelijking, in geheel 2014 vielen in totaal 2825 dodelijke slachtoffers, waarvan de meeste in Benghazi (1471). De meeste doden vielen in de maanden juli tot en met oktober 2014, tussen 450 en 500 per maand. In 2015 schommelde het aantal doden tussen 100 en 200 per maand (http://www.libyabodycount.org/location en http:www.libyabodycount.org/date). Met enige voorzichtigheid kan worden geconcludeerd dat, indien de veiligheidssituatie in de komende mate niet drastisch in negatieve zin wijzigt, het aantal slachtoffers in vergelijking met 2014 lijkt te dalen. Er is ten opzichte van 2014 een stijging van het aantal ontheemden, doch in het licht van de hiervoor weergegeven cijfers van Libya Body Count concludeert verweerder dat deze stijging geen indicatie vormt voor een toename van het geweld in Libië. Verweerder verwijst voorts naar de beleidsbrief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 16 januari 2015 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-19637-1942.html) waarin staat:
“Op basis van de informatie in het rapport van 19 december ben ik van oordeel dat in Libië momenteel geen sprake is van een uitzonderlijke geweldssituatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn.Argumenten voor deze beleidsconclusie zijn onder meer dat het rapport meldt dat hoewel de meeste regio’s werden getroffen door algehele instabiliteit, grote delen van het land grotendeels gevrijwaard waren van de gevechten en dat in kleinere steden en plaatsen het dagelijks leven redelijk normaal verloopt. De grote steden Tripoli en Benghazi werden in de verslagperiode getroffen door een wisselende mate van geweld. Tegen het einde van de verslagperiode was de veiligheidssituatie in de hoofdstad Tripoli aanzienlijk verbeterd. De stad Benghazi stond aan het einde van de verslagperiode grotendeels onder controle van de groepen van voormalig generaal [naam 2] , en een verbetering in de situatie aldaar was evenzo waarneembaar. Verder lijkt het erop dat de bewapende milities vooral bezig zijn elkaar te bestrijden.”
Verweerder stelt zich, gelet op het voorgaande, op het standpunt dat in Benghazi geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de algemene veiligheidssituatie in Benghazi zodanig is dat thans moet worden aangenomen dat een burger die terugkeert louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico op ernstige schade loopt als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, Vw. In de voornoemde uitspraak van 27 februari 2015 heeft de Afdeling inzake de situatie in Benghazi overwogen dat uit de in die zaken beoordeelde stukken het beeld naar voren komt dat, hoewel bij de gewapende strijd tussen rivaliserende groepen gevechtsmethoden worden gebruikt die het risico op willekeurige burgerslachtoffers verhogen, het geweld in intensiteit wisselt en voornamelijk tussen rivaliserende groeperingen plaatsvindt. Uit die stukken blijkt volgens de Afdeling weliswaar dat het aantal slachtoffers en ontheemden aanzienlijk is, maar dit aantal is, afgezet tegen het aantal inwoners van Benghazi, niet dusdanig hoog dat de conclusie gerechtvaardigd is dat zich in Benghazi de bedoelde uitzonderlijke situatie voordoet, nu in die stukken geen onderscheid wordt gemaakt tussen slachtoffers van gericht geweld en willekeurige burgerslachtoffers. De door de eiser in de onderhavige zaak ingeroepen stukken komen, zoals verweerder terecht concludeert, overeen met, dan wel geven geen wezenlijk ander beeld van de algemene veiligheidssituatie in Benghazi dan de stukken die de Afdeling in voornoemde uitspraak heeft betrokken bij haar beoordeling. Zo heeft de Afdeling ook het landenrapport van 19 december 2014 betrokken bij haar beoordeling en heeft overwogen dat de cijfers over slachtoffers en ontheemden in dat landenrapport en de cijfers in de door de vreemdelingen in die zaak ingeroepen stukken, zijn gebaseerd op gegevens van dezelfde organisaties. Ook eiser heeft zich beroepen op gegevens en cijfers van de UNHCR, HRW, FCO en het US Department of State, terwijl het landenrapport van 19 december 2014 ook is gebaseerd op gegevens en cijfers van onder meer deze organisaties. Weliswaar heeft eiser ook recentere stukken ingebracht van die organisaties dan de stukken die zijn meegenomen bij het opstellen van het landenrapport, maar deze stukken geven geen wezenlijk ander beeld van de algemene veiligheidssituatie. Ook de andere informatie, zoals berichtgeving van 19 augustus 2014 en een artikel van Reporters without Borders van 11 augustus 2014, die eiser heeft ingebracht, geeft geen wezenlijk ander beeld van de algemene veiligheidssituatie in Benghazi dan de stukken die zijn betrokken door de Afdeling in de voornoemde uitspraak. Daarbij komt dat uit het landenrapport van 19 december 2014 blijkt dat tegen het einde van de verslagperiode een verbetering in de situatie in de stad Benghazi waarneembaar was en dat het normale leven weer werd hervat. Verder blijkt dat het aantal slachtoffers per maand in 2015 tot het einde van de verslagperiode lager was dan het gemiddeld aantal slachtoffers per maand in 2014. Ten aanzien van het betoog van eiser dat in België en Zweden de algemene veiligheidssituatie in Libië anders wordt gekwalificeerd, verwijst de rechtbank naar de voornoemde uitspraak van 27 februari 2015, waarin de Afdeling heeft overwogen dat dat niet tot een ander oordeel leidt.
Voor zover uit de ter zitting gegeven toelichting moet worden begrepen dat door eiser overgelegde kopieën van foto’s zijn overgelegd met de bedoeling te onderbouwen dat in Benghazi sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn, overweegt de rechtbank dat deze foto’s daartoe niet kunnen dienen, reeds omdat niet nader is onderbouwd waar en wanneer de foto’s genomen zijn.
Voorts heeft verweerder zich, gelet op het voorgaande, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding is om thans een besluit- en vertrekmoratorium in te stellen. De verwijzing door eiser naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 21 juli 2015 en zittingsplaats Rotterdam, van 16 december 2014, brengt de rechtbank, gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen, niet tot een ander oordeel.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling in verband met de behandeling van het beroep bestaat geen aanleiding.
9. In haar uitspraak van 29 [periode 2] 2015 heeft de Afdeling de door eiser in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vastgesteld op een bedrag van € 490,- en heeft zij bepaald dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten. Nu het beroep ongegrond zal worden verklaard en het bestreden besluit, alsmede het aanvullende besluit, in rechte standhouden, ziet de rechtbank evenmin aanleiding voor een proceskostenveroordeling in verband met de behandeling van het hoger beroep.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ok, voorzitter en mrs. E.B. de Vries-van den Heuvel en J. van der Kluit, rechters, in aanwezigheid van mr. S. Pirs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2016.
griffier voorzitter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll: