Home

Rechtbank Den Haag, 02-07-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:8788, 14/5346, 14/5360 en 5364

Rechtbank Den Haag, 02-07-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:8788, 14/5346, 14/5360 en 5364

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
2 juli 2015
Datum publicatie
28 juli 2015
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2015:8788
Formele relaties
Zaaknummer
14/5346, 14/5360 en 5364

Inhoudsindicatie

Overgangsregeling, kinderpardon, onttrekken aan toezicht. Uitspraken Afdeling 4 maart 2015 en de reactie daarop van de Staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. Beroepen gegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Middelburg

Bestuursrecht

Zaaknummers: AWB 14/5346, 14/5360 en 14/5364

V-nummers: [V-nummers]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 2 juli 2015 in de zaak tussen

[naam1] , eiser 1, geboren op [geboortedag1] 1948, van Armeense nationaliteit,

[naam2] , eiseres 1, geboren op [geboortedag2] 1952, van Armeense nationaliteit,

[naam3] , eiseres 2, geboren op [geboortedag3] 1980, van Armeense nationaliteit,

[naam4 1] , eiseres 3, geboren op [naam4 2] 2002, van onbekende nationaliteit, en Narek Soeprigian, eiser 2, geboren op 30 augustus 2004, van onbekende nationaliteit,

hierna te noemen eisers,

gemachtigde: mr. P.R. Klaver,

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. L. Verheijen.

Procesverloop

Eisers hebben op 4 maart 2014 beroepen ingesteld tegen de drie afzonderlijke besluiten van verweerder van 27 februari 2014 (de bestreden besluiten).

De behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 11 februari 2015. Eisers zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig N. Jesajan, tolk in de Armeense taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Bij beslissing van 23 februari 2015 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de behandeling van de beroepen aangehouden om verweerder de gelegenheid te geven te reageren op het door eisers bij brieven van 9 februari 2015 en van 18 februari 2015 gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel.

Verweerder heeft op 5 maart 2015 op het beroep op het gelijkheidsbeginsel gereageerd. Bij brief van 3 april 2015 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend. Eisers hebben bij schrijven van 16 maart 2015 en 8 april 2015 een schriftelijke reactie ingediend.

Partijen hebben op respectievelijk 30 april 2015 en 1 mei 2015 toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting.

De rechtbank heeft op 1 mei 2015 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Op 27 mei 2013 hebben eisers aanvragen ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘Overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen’ (hierna: de Regeling). Verweerder heeft eiseres 3 voor de toepassing van de Regeling als hoofdpersoon aangemerkt. Eiseres 2 is haar moeder, eiser 2 is haar broertje en eiser 1 en eiseres 1 zijn haar grootouders. Op deze aanvragen is door verweerder op 31 juli 2013 afwijzend beslist.

2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen die besluiten ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen, samengevat, dat eisers niet in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd en zij niet vallen onder één van de categorieën vreemdelingen die van het mvv-vereiste zijn vrijgesteld. Eisers voldoen niet aan het vereiste dat zij zich niet hebben onttrokken aan het toezicht van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht). Volgens verweerder zijn eisers van 27 oktober 2010 tot 16 januari 2012 niet in beeld is geweest bij voormelde instanties. Voorts vallen de grootouders van de hoofdpersoon niet onder de definitie van gezinsleden als bedoeld in de Regeling. De door eisers aangevoerde omstandigheden, te weten dat de minderjarige kinderen in Nederland zijn geboren en hier zijn geworteld, kunnen niet als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden aangemerkt, nu deze omstandigheden reeds zijn betrokken bij de totstandkoming van het beleid. De afwijzing van de aanvragen is niet in strijd met het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) of artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aldus verweerder.

3. Eisers hebben, samengevat, aangevoerd dat zij zich nimmer aan het toezicht hebben onttrokken. Eisers hebben altijd met elkaar op hetzelfde adres bij de rechtmatig in Nederland verblijvende vader van eiseres 3 en eiser 2 gewoond en stonden daar ook ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA, thans Basisregistratie personen). Verweerder wist ook dat zij allen in gezinsverband woonden, nu eiser 1 op 6 april 2011 nog een aanvraag om uitstel van vertrek heeft ingediend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eisers hebben daarnaast actief meegewerkt met de DT&V, hetgeen in het verleden tot niets heeft geleid. Verweerder heeft een onjuiste belangenafweging gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM. Met name de omstandigheden van de kinderen zijn onvoldoende bij de belangenafweging betrokken. Eisers menen dat zij een geslaagd beroep kunnen doen op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar besluiten van verweerder van 6 januari 2015 in een volgens eisers gelijke zaak.

4. Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift van 9 februari 2015 en zijn nadere reactie van 5 maart 2015 op het standpunt gesteld dat de Regeling voortkomt uit zijn discretionaire bevoegdheid, hetgeen beleidsvrijheid impliceert. De focus ligt op de bij de vreemdelingen rustende verplichtingen in het kader van toezicht. Nu de hoofdpersoon niet in aanmerking komt voor vergunningverlening op grond van de Regeling komen de overige gezinsleden dat ook niet. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen, nu het in die zaak ging om de toewijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens bijzondere individuele omstandigheden en niet om een aanvraag in het kader van de Regeling.

5. Verweerder heeft in zijn aanvullend verweerschrift van 3 april 2015 nog het volgende opgemerkt. Rekening houdend met de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 maart 2015 (201405813/1/V1, 201406488/1/V1, 201408150/1/V1 en 201403561/1/V1) en onder verwijzing naar de brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de Tweede Kamer van 27 maart 2015 (Kamerstukken II 2014/15, 19 637, nr. 1968), als reactie op voornoemde uitspraken van de Afdeling over het toezichtscriterium, handhaaft verweerder het in de bestreden besluiten ingenomen standpunt.

Verweerder vermeldt voorts dat in de besluitvorming is aangenomen dat eiseres 3 buiten beeld is geweest tussen 27 oktober 2010 en 16 januari 2012. Hierbij is meegenomen dat haar vader nog in beeld is geweest van de IND op 27 oktober 2010. Echter, van belang is dat de vader reeds in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning. Gelet hierop is er ook geen aanvraag voor vader gedaan op grond van de Regeling. Derhalve is bij nadere bestudering gebleken dat de relevante feitelijke periode van buiten beeld zijn is gelegen tussen 1 april 2008 en 16 januari 2012. Er is derhalve sprake van een aanzienlijk tijdsverloop (meer dan drie jaar), zodat van een actieve houding van het gezin in redelijkheid geen sprake is, aldus verweerder.

De rechtbank overweegt als volgt.

6. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van die wet worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.

In artikel 17, eerste lid van de Vw 2000 en in artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) worden categorieën vreemdelingen opgesomd die vrijgesteld zijn van de verplichting over een (geldige) mvv te beschikken.

Op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 is van het vereiste van een geldige mvv vrijgesteld de vreemdeling van wie de uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.

Op grond van het derde lid wijst verweerder de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier niet af wegens het ontbreken van een geldige mvv als dit leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule). Daarvan wordt gebruik gemaakt indien de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden van de Overgangsregeling of Definitieve regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen.

Volgens paragraaf B22/3.1, aanhef en onder c, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), voor zover hier van belang, verleent verweerder een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een

aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van

IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht).

Volgens dezelfde paragraaf neemt verweerder aan dat sprake is van niet langdurig onttrekken aan het toezicht indien de vreemdeling en zijn eventuele gezinsleden sinds 27 juli 2010 bekend zijn bij de IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie en niet langer dan een aaneengesloten periode van maximaal drie maanden uit beeld zijn geweest.

7. Verweerder heeft eisers in de bestreden besluiten tegengeworpen dat zij niet voldoen aan het vereiste dat zij zich niet hebben onttrokken aan het toezicht van voormelde instanties. Volgens verweerder zijn eisers vanaf 27 oktober 2010 tot 16 januari 2012 uit beeld geweest bij die instanties. Hieraan heeft verweerder blijkens het primaire besluit van 31 juli 2013 van eiseres 3 ten grondslag gelegd dat zij op 25 augustus 2010 in beeld is gekomen als gevolg van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd van haar vader, welke procedure met het afhalen van het verblijfsdocument op 27 oktober 2010 is beëindigd.

8. De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat verweerder zijn standpunt dat eisers op 27 oktober 2010 uit beeld zijn geraakt, en zich vervolgens langer dan drie maanden hebben onttrokken aan het toezicht, heeft gebaseerd op de enkele omstandigheid dat de vorige verblijfsprocedure op die datum is geëindigd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015, met zaaknummer 201406488/1/V1, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de bestreden besluiten in zoverre ondeugdelijk heeft gemotiveerd.

9. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de beroepen reeds op grond van het voorgaande gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.

10. Verweerder heeft in zijn verweerschrift van 3 april 2015 verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 4 maart 2015 en naar de reactie daarop van de Staatssecretaris bij brief van 27 maart 2015 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer.

In deze brief worden de uitspraken van de Afdeling samengevat en wordt ingegaan op de consequenties van deze uitspraken. Op pagina twee van deze brief staat het volgende vermeld:

“Daarnaast is van belang dat de Afdeling enerzijds oordeelt dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling verblijfsrechtelijk buiten beeld raakt bij de IND er niet toe leidt dat hij helemaal buiten beeld is, en anderzijds oordeelt dat van de vreemdeling actieve inspanningen mogen worden verwacht om in beeld te blijven. De combinatie van beide factoren veronderstelt dat na een zekere periode de verantwoordelijkheid om in beeld te raken weer bij de vreemdeling komt te liggen. Er zal sprake moeten zijn van aanzienlijk tijdsverloop. De Afdelingsuitspraken overwegende heb ik daarom besloten de periode in deze specifieke situatie te stellen op drie jaar. Wanneer een vreemdeling gedurende drie jaar geen contact heeft gezocht met de DT&V, nadat hij bij de IND uit beeld is geraakt, kan in alle redelijkheid worden gesteld dat van een actieve houding van de vreemdeling geen sprake is. Ook in dat geval mag worden aangenomen dat – na het verstrijken van deze periode – een vreemdeling niet langer in beeld is van de DT&V.”

11. Zoals hierboven onder rechtsoverweging 5 is weergegeven, heeft verweerder in zijn nadere verweerschrift van 3 april 2015 gesteld dat bij nadere bestudering is gebleken dat de relevante feitelijke periode van buiten beeld zijn is gelegen tussen 1 april 2008 en 16 januari 2012. Er is derhalve sprake van een aanzienlijk tijdsverloop (meer dan drie jaar), zodat van een actieve houding van het gezin in redelijkheid geen sprake is, aldus verweerder.

12. Daargelaten de vraag of de Staatssecretaris een juiste uitleg heeft gegeven van de uitspraken van de Afdeling, is de wijze waarop verweerder in zijn verweerschrift van 3 april 2015 de brief van de Staatssecretaris van 27 maart 2015 in het geval van eisers heeft uitgelegd naar het oordeel van de rechtbank niet in overeenstemming met de Regeling. Verweerder heeft immers de relevante periode van buiten beeld zijn van eisers vervroegd naar 1 april 2008, terwijl volgens de Regeling en in lijn met een van de uitspraken van de Afdeling van 4 maart 2015 (nr. 201403561/1/V1) niet relevant is of eisers zich vóór 27 juli 2010 hebben onttrokken aan het toezicht.

13. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 980,- in verband met de (samenhangende) beroepen (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de bestreden besluiten;

- bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 980,- (negenhonderdtachtig euro) te betalen aan eisers;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- (honderdvijfenzestig euro) aan eisers te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van S.A.K. Kurvink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2015.

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel