Home

Rechtbank Den Haag, 11-11-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:13147, C-09-472460-HA ZA 14-998

Rechtbank Den Haag, 11-11-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:13147, C-09-472460-HA ZA 14-998

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
11 november 2015
Datum publicatie
19 november 2015
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2015:13147
Zaaknummer
C-09-472460-HA ZA 14-998

Inhoudsindicatie

Vordering tot restitutie van publieke heffingen t.z.v. bloemkwekerijproducten. Vordering is deels tegen de verkeerde partij ingesteld en stuit voor het overige af op het beginsel van de formele rechtskracht en de taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter.

Uitspraak

vonnis

Team handel

Vonnis van 11 november 2015

in de zaak met zaak-/rolnummer C/09/472460 / HA ZA 14-998 van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

DUTCH FLOWER GROUP B.V.,

gevestigd te Aalsmeer,

eiseres,

procesadvocaat: mr. M. van der Laarse te Rotterdam,

behandelend advocaat: mr. A.J. Braakman te Rotterdam,

TEGEN

voorheen:

de publiekrechtelijke rechtspersoon

HET PRODUCTSCHAP TUINBOUW,

thans:

de publiekrechtelijke rechtspersoon

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Economische Zaken),

zetelend te Den Haag,

gedaagde,

advocaat: mr. M.L. Batting te Den Haag,

behandelend advocaten: mr. M.L. Batting en mr. G.A. Dictus te Den Haag.

1 De procedure

1.1.

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de inleidende dagvaarding van 12 augustus 2014;

- de akte overlegging producties van DFG van 27 augustus 2014;

- de conclusie van antwoord met producties van de Staat van 28 januari 2015;

- het vonnis van deze rechtbank van 18 februari 2015, waarbij een comparitie

van partijen voor de meervoudige kamer is bevolen;

- de akte overlegging producties van DFG van 17 september 2015;

- het proces-verbaal van de zitting van 2 oktober 2015 en de daarin genoemde

stukken;

- de reactie op het proces-verbaal van DFG van 27 oktober 2015.

1.2.

Ter zitting is het vonnis bepaald op heden.

2 De feiten

2.1.

Dutch Flower Group B.V. (DFG) is een samenwerkingsverband van gespecialiseerde handelsbedrijven in bloemen en/of planten (importeurs - tevens verkopers - enerzijds en kopers anderzijds).

Het PT en de PT-heffing

2.2.

Het Productschap Tuinbouw (PT) is bij Koninklijk Besluit (KB) van 19 december 2003 (opnieuw) ingesteld. Het PT is een productschap in de zin van artikel 66, lid 1, Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo). Het PT is, voor zover van belang, ingesteld voor ondernemingen op het gebied van de teelt, de be- en verwerking van en de handel in siergewassen, meer specifiek de importeurs. Ter vervulling van zijn taken heeft het PT verordenende bevoegdheid en mag het aan de ondernemingen waarvoor het is ingesteld publieke heffingen opleggen op grond van de artikelen 93 Wbo, art. 126 Wbo en de artikelen 12-14 van het Instellingsbesluit PT.

2.3.

De (gezien de periode waarop dit geding betrekking heeft - vergelijk rov. 3.1 - in dit geding relevante) opvolgende PT-verordeningen inzake de vakheffing van bloemkwekerijproducten (hierna de relevante PT-verordeningen) bepalen onder meer dat de heffing die de importeur verschuldigd is, wordt opgelegd naar de omzet respectievelijk het totaalbedrag van de invoerwaarde, gerealiseerd in het jaar waarover de heffing verschuldigd is. Voor producten die via de veiling worden verkocht geldt als heffingsgrondslag de veilingwaarde. De heffing wordt aan de importeur opgelegd door middel van een heffingsnota, doorgaans in de maand juli of augustus van het volgende jaar. De heffingsnota is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

‘Kopersdeel’ van de PT-heffing

2.4.

De (in dit geding relevante) opvolgende PT-verordeningen voorzien in de mogelijkheid dat de importeur een gedeelte van de door hem verschuldigde PT-heffing doorbelast aan de koper. Dit doorbelaste gedeelte van de PT-heffing wordt ook wel het ‘kopersdeel’ van de PT-heffing genoemd.

Het HbAG en de HbAG-heffing

2.5.

Het Hoofdbedrijfschap Agrarische Groothandel (HbAG) is bij KB van 4 maart 2002 ingesteld. Het HbAG is een hoofdbedrijfschap in de zin van artikel 66, lid 2, Wbo. Het HbAG is ingesteld voor ondernemingen op het gebied van de groothandel en het bedrijf van tussenpersoon in onder meer bloemkwekerijproducten. Ter vervulling van zijn taken heeft het HbAG verordenende bevoegdheid en mag het HbAG aan de ondernemingen waarvoor het is ingesteld publieke heffingen opleggen op grond van de artikelen 93 Wbo en artikel 126 Wbo.

2.6.

De (in dit geding relevante) opvolgende HbAG-verordeningen met betrekking tot de heffing (handel) bloemen en planten (hierna de relevante HbAG-verordeningen) bepalen onder meer dat de grondslag van de HbAG-heffing het bedrag is van de op of via de veiling gedane inkoop van bloemkwekerijproducten door de ondernemer gedurende het begrotingstijdvak. De heffing voor het begrotingstijdvak bedraagt

€ 0,90 per € 1.000,- ingekochte bloemkwekerijproducten. De HbAG-heffingen worden opgelegd aan de koper van bloemkwekerijproducten. Deze heffing wordt niet geheven over bloemkwekerijproducten die afkomstig zijn uit andere lidstaten van de EU en in Nederland worden verhandeld.

Inningswijze PT- en HbAG-heffing bij transacties via de veiling

2.7.

Tot (in ieder geval) het jaar 2010 werd de aan het HbAG verschuldigde heffing door het PT geïncasseerd en op voorschotbasis afgedragen aan het HbAG. Het HbAG had daartoe aan het PT mandaat verleend. In de opvolgende HbAG-verordeningen was hieromtrent bepaald dat de inning van de heffing op bloemkwekerijproducten wordt uitgevoerd door het PT. In de PT-verordening werd hierin vervolgens voorzien door de heffing aan de importeur te verhogen met de HbAG-heffing van 0,09% over de heffingsgrondslag. De importeur belastte de HbAG-heffing (en het ‘kopersdeel’ van de PT-heffing) vervolgens aan de koper door, via de tussen hen bestaande rekening-courantverhouding. De opvolgende PT-verordeningen boden de importeur de mogelijkheid de veiling te machtigen namens hem de aan het PT verschuldigde heffing te voldoen. Aldus werden zowel de PT-heffingen als de HbAG-heffingen door de veilingen, overeenkomstig hun veilingreglementen, op de (ver)koopprijs ingehouden en aan het PT afgedragen. Op de nota van de veiling stond dan vervolgens vermeld welk bedrag aan PT-heffing was opgelegd. In dat bedrag was de HbAG-heffing van 0,09% verdisconteerd.

Afdracht PT- en HbAG-heffingen ‘door’ DFG – ontvangst heffingsnota’s

2.8.

In de periode 2002 tot (in elk geval) 1 januari 2010 zijn door de in productie 1 bij dagvaarding genoemde bedrijven via de veilingen overeenkomstig de veilingreglementen op de voormelde wijze heffingen aan het PT en het HbAG afgedragen. De tot het samenwerkingsverband van DFG behorende kopers hebben over de in dit geding relevante periode geen heffingsnota (eindnota) van het HbAG ontvangen. Inmiddels is de werkwijze gewijzigd en wordt de heffing opgelegd via een heffingsnota.

2.9.

De tot het samenwerkingsverband van DFG behorende importeurs hebben wel telkens heffingsnota’s van het PT ontvangen.

Bezwaar DFG tegen PT-heffingen

2.10.

DFG heeft bij bezwaarschrift van 16 juli 2007 bij het PT (op nader aan te vullen gronden) namens diverse bij haar aangesloten bedrijven bezwaar gemaakt tegen de opgelegde PT-heffing over de omzet in het jaar 2006 en restitutie daarvan verzocht. Zij heeft daarbij onder meer betoogd dat niet uit te sluiten valt dat de PT-heffing in strijd is met Europese mededingingsregels. Zij heeft verzocht de behandeling van het bezwaarschrift aan te houden in verband met verschillende andere procedures en in afwachting van duidelijkheid over de status van de heffingsplicht. Tevens heeft zij bericht dat de brief voor zover nodig moet worden opgevat als een betwisting van de rechtmatigheid van de heffingen en een stuiting van de lopende verjaring over in ieder geval de jaren 2002 en verder. Daarna zijn (over de jaren 2007-2009) bezwaarschriften met dezelfde strekking gevolgd.

2.11.

Het PT heeft deze bezwaren steeds doorgezonden naar het HbAG, nu deze betrekking hadden op de HbAG-heffing, waartegen bezwaar openstaat bij het HbAG. Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft de gemachtigde van DFG de nadere gronden van het bezwaar aan het PT toegezonden. Op deze bezwaren is noch door het PT, noch door het HbAG beslist.

2.12.

Op 20 februari 2008 en op 14 maart 2008 is namens DFG, respectievelijk heeft DFG namens diverse bij haar aangesloten bedrijven aan het PT bericht dat is gebleken dat verschillende veilingen recentelijk een rechtsmiddelverwijzing op de weekafschriften plaatsen en dat zij niet op de hoogte is van onderliggende bestuursrechtelijke besluiten die openstaan voor bezwaar. Voor het geval dat, achteraf, blijkt dat er wel onderliggende besluiten zijn (geweest) en het instellen van bezwaar wettelijk vereist zou zijn, is namens DFG, respectievelijk heeft DFG bezwaar aangetekend tegen alle aan DFG in rekening gebrachte vakheffingen met een beroep op artikel 6:11 Awb, dat bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Inning HbAG-heffing door PT onjuist

2.13.

Bij uitspraken van 17 december 2009 en 11 januari 2010 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) geoordeeld dat het PT bij de inning van de HbAG-heffing buiten de aan hem toegekende heffingsbevoegdheid was getreden, aangezien het HbAG-gedeelte was bestemd voor doeleinden van een ander bedrijfslichaam en de ondernemingen waarvoor het HbAG was ingesteld niet behoren tot de kring van ondernemingen waarvoor het PT is ingesteld (CBb 17 december 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BL3965 en CBb 11 januari 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BK9744).

DFG trekt machtiging aan veiling in

2.14.

Op 15 juli 2011 heeft DFG namens de in bijlage 1 bij de dagvaarding genoemde importeurs de aan de veiling, conform de veilingvoorwaarden, verleende machtiging om namens hen de PT-heffing door inhouding te voldoen ingetrokken.

DFG maakt aanspraak op restitutie HbAG-heffing jegens HbAG

2.15.

DFG heeft bij dagvaarding van 15 augustus 2012 (voor de in dat geding door haar vertegenwoordigde bedrijven) jegens het HbAG aanspraak gemaakt op restitutie van de HbAG-heffing die door en/of namens de door haar vertegenwoordigde bedrijven (door inhouding door de veiling) is betaald in de periode 1 januari 2002 tot 15 juli 2011, tot een bedrag van ruim € 2.300.000,-.

2.16.

De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 14 mei 2014 de vorderingen van DFG afgewezen. Zij overwoog daartoe kort gezegd dat het beginsel van de formele rechtskracht en de taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter meebrengen dat de door DFG aangevoerde gronden met betrekking tot de onrechtmatigheid van de heffingen onbesproken moeten blijven.

2.17.

Beide partijen hebben van dit vonnis hoger beroep ingesteld. In zijn arrest van 14 juli 2015 heeft het gerechtshof Amsterdam dit vonnis bekrachtigd.

DFG maakt aanspraak op restitutie PT-heffing bij PT

2.18.

Bij brieven van 16 juli 2007, 15 februari 2008, 28 juli 2008 en 14 april 2009, is namens de bij DFG aangesloten bedrijven aan het PT bericht dat de rechtmatigheid van de geïnde vakheffingen wordt betwist, dat de verjaring wordt gestuit en dat deze bedrijven zich het recht voorbehouden de betaalde vakheffingen terug te vorderen.

Opheffing PT en HbAG

2.19.

Met de inwerkingtreding van de Wet opheffing bedrijfslichamen (Stb. 2014, 571 en 576) zijn per 1 januari 2015 het PT en het HbAG opgeheven en zijn op grond van overgangsbepaling art. XXXVII, lid 1, van die wet alle vermogensbestanddelen van het PT en het HbAG onder algemene titel overgegaan op de Staat.

3 Het geschil

3.1.

DFG vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, PT te veroordelen tot restitutie van de PT-heffingen die in de periode van 1 januari 2002 tot 1 januari 2011 zijn ingehouden bij c.q. ten laste zijn gebracht van de vierentwintig in bijlage 1 bij de dagvaarding (onder het kopje: “Bedrijven die onderdeel uitmaken van de procedure:”) met name genoemde ondernemingen, vermeerderd met rente en met een volledige proceskostenvergoeding. Hieronder moet, naar DFG ter zitting desgevraagd heeft verduidelijkt, worden begrepen:

a. de PT-heffing die is opgelegd aan de importeurs,

b. het ‘kopersdeel’ van de PT-heffing, en

c. de HbAG-heffing die (als onderdeel van de PT-heffing) door het PT werd

geïncasseerd van de kopers (zodat, naar de rechtbank begrijpt, in zoverre

- voor een aantal bedrijven - een overlap bestaat met de Amsterdamse procedure).

3.2.

DFG stelt daartoe tot het voeren van deze procedure te zijn gevolmachtigd door de op bijlage 1 bij de dagvaarding met name genoemde bedrijven (importeurs enerzijds en kopers anderzijds) om de in de dagvaarding genoemde heffingen terug te vorderen. Voorts betoogt DFG dat de in dit geding relevante HbAG-verordeningen en de relevante PT-verordeningen wegens strijd met het EU-recht en met het Nederlandse recht onverbindend zijn jegens de importeurs en de kopers, op de gronden uiteengezet in de dagvaarding. De op grond van deze verordeningen geïnde heffingen moeten daarom worden gerestitueerd. Bovendien geldt dat, voor zover formele rechtskracht van besluiten aan de orde zou zijn, deze moet worden doorbroken vanwege de strijd met het EU-recht, en dan met name de omstandigheid dat de verordeningen steunmaatregelen zijn in de zin van artikel 107 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) en dat deze ten onrechte niet zijn aangemeld. Voor de kopers stond geen bestuursrechtelijke rechtsgang open, omdat zij geen enkele band hadden met het PT. Daarbij heeft het PT in de genoemde periode bij de berekening van de heffingen een onjuiste heffingsgrondslag gehanteerd en is de inning door de veiling van de heffingen bij de importeurs in de periode 2002 tot en met 2011 contra legem. Het stuit DFG tot slot met name tegen de borst dat de importeurs die via de veiling handelen heffing betalen over de veilingwaarde en niet over de invoerwaarde, terwijl de invoerwaarde aanzienlijk lager is. Zij meent dat de heffingssystematiek tot rechtsongelijkheid en concurrentievervalsing leidt.

3.3.

De Staat voert gemotiveerd verweer. Hij betoogt dat DFG in haar vorderingen niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dan wel dat haar vorderingen moeten worden afgewezen.

3.4.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4 De beoordeling

5 De beslissing