Rechtbank Den Haag, 01-10-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:11350, AWB 15/15272 en 15/15274
Rechtbank Den Haag, 01-10-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:11350, AWB 15/15272 en 15/15274
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 1 oktober 2015
- Datum publicatie
- 1 oktober 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2015:11350
- Zaaknummer
- AWB 15/15272 en 15/15274
Inhoudsindicatie
[geloofwaardigheidsbeoordeling; wijze van toetsen]
Zoals volgt uit de toelichting bij het voorstel van de Commissie (COM 2009 (554)) is artikel 46, derde lid, van de herziene Procedurerichtlijn gebaseerd op de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) en het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: het EHRM). Bij de beantwoording van de vraag of artikel 83a van de Vw 2000 als implementatie van artikel 46, derde lid, van de Richtlijn noopt tot een beoordelende in plaats van een toetsende rechter dient de rechtbank daarom deze rechtspraak te betrekken. De rechtbank overweegt dat in de rechtspraak van het EHRM onvoldoende aanknopingspunten te vinden zijn dat met artikel 46, derde lid, van de Richtlijn en de vermelding in die bepaling dat een volledig onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden moet plaatsvinden, een beoordelende in plaats van een toetsende (nationale) rechter is beoogd. Waar het gaat om de intensiteit van de toetsing volgt uit de rechtspraak van het Hof en het EHRM dat de rechtbank indringender dan voorheen de beoordeling door het bestuursorgaan van de geloofwaardigheid van het asielrelaas moet toetsen. Dit vergt dat de rechtbank indringender dan voorheen toetst of de onderbouwing van (de relevante elementen van) de geloofwaardigheidsbeoordeling van het bestuursorgaan feitelijk juist, volledig en consistent is, en of de onderbouwing het asielbesluit kan dragen. Deze toets omvat zowel de zorgvuldigheid van de procedure als de motivering van het besluit, in onderlinge samenhang bezien. Voor de mate van indringendheid van die toets blijft naar het oordeel van de rechtbank van belang dat, zoals volgt uit jurisprudentie van de Afdeling, het bestuursorgaan beter dan de bestuursrechter in staat is om die beoordeling te verrichten, gegeven de bij het bestuursorgaan bestaande kennis en ervaring. Dit brengt met zich dat de toetsing door de bestuursrechter van de geloofwaardigheidsbeoordeling indringender dient te zijn, naarmate die beoordeling in mindere mate specifieke kennis en ervaring vereist. Daarbij is van belang dat de bestuursrechter, tijdens het vooronderzoek dan wel op het onderzoek ter zitting, indien de beroepsgronden daarvoor aanleiding geven, zich actief door partijen laat voorlichten om zodoende een invulling te geven aan een rol die passend is in het licht van de jurisprudentie van het EHRM en het Hof.
Uitspraak
Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 15/15272 en 15/15274
in de zaak tussen
geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [nummer] ,
eiseres,
en haar kinderen,
[naam] ,
geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [nummer] ,
[naam] ,
geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [nummer] ,
[naam] ,
geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [nummer] ,
[naam] ,
geboren op [geboortedatum] ,
v-nummer [nummer] ,
allen van gestelde Eritrese nationaliteit,
gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. J.C.A. Koen),
en
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Het procesverloop
Bij besluiten van 12 augustus 2015 heeft verweerder de aanvragen van eisers van
19 juli 2015 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Deze besluiten zijn bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Ter Apel. Tevens is bepaald dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en dat hen geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt verleend.
Op 13 augustus 2015 hebben eisers beroep ingesteld tegen deze besluiten.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van
17 september 2015. Eisers zijn niet verschenen, maar vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A. Hanje.
De beoordeling
1. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het besluit van 12 augustus 2015 geen geloof heeft gehecht aan de door eiseres gestelde (Eritrese) nationaliteit, identiteit en herkomst uit [plaatsnaam 1] (Eritrea) en derhalve ook niet aan de door eiseres afgelegde verklaringen omtrent de redenen van haar vertrek uit Eritrea, zodat geen aanleiding bestaat om eiseres, noch haar kinderen, in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op één van de in artikel 29 van de Vw 2000 genoemde gronden.
2. Met ingang van 20 juli 2015 is de Wet tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (hierna: de Richtlijn) in werking getreden.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, van de Richtlijn, voor zover thans van belang, zorgen de lidstaten ervoor dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen een beslissing die inzake hun verzoek om internationale bescherming is gegeven.
Volgens het derde lid, zorgen de lidstaten ervoor, teneinde aan het eerste lid te voldoen, dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU, zulks ten minste in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg.
Ingevolge artikel 83a van de Vw 2000, zoals dat luidt met ingang van 20 juli 2015, omvat de toetsing van de rechtbank van een asielbesluit een volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming. Dit betreft de implementatie van artikel 46, derde lid, van de Richtlijn.
3. Het bestreden besluit dateert van na 19 juli 2015, zodat de toetsing van de rechtbank het in artikel 83a van de Vw 2000 bedoelde volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden dient te omvatten. De rechtbank ziet zich gelet hierop voor de vraag gesteld wat de betekenis is van artikel 83a van de Vw 2000, en het daaraan ten grondslag liggende artikel 46, derde lid, van de Richtlijn, voor de rechterlijke toetsing van een in een asielbesluit opgenomen geloofwaardigheidsoordeel. Meer in het bijzonder dient de vraag te worden beantwoord of het verrichten van een volledig onderzoek betekent dat de rechter, los van het door het bestuur verrichte onderzoek en los van de beoordeling door het bestuur (met inbegrip van de beoordeling van de geloofwaardigheid van hetgeen door de desbetreffende vreemdeling naar voren is gebracht), zelfstandig de feiten in de desbetreffende zaak moet vaststellen en een eigen beoordeling (van de geloofwaardigheid) van het asielrelaas moet geven en aan de hand daarvan moet beoordelen of terecht een verblijfsvergunning is geweigerd (‘beoordelende rechter’).
Een zodanige benadering wijkt echter af van het Nederlandse bestuursrechtelijke bestel, waarvan het vreemdelingenrecht deel uitmaakt. In dit bestel voert het bestuur, in dit geval de staatssecretaris, de wet uit en is het de taak van de bestuursrechter de daartoe door de staatssecretaris genomen besluiten, indien daartegen beroep is ingesteld, op rechtmatigheid te toetsen aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden, met inachtneming van ambtshalve te toetsen voorschriften van openbare orde (‘toetsende rechter’).
De vraag dient beantwoord te worden of artikel 83a van de Vw 2000 als implementatie van artikel 46, derde lid, van de Richtlijn noopt tot afwijking van die toetsende rol van de bestuursrechter.
Zoals volgt uit de toelichting bij het voorstel van de Commissie (COM 2009 (554)) is artikel 46, derde lid, van de Richtlijn gebaseerd op de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) en het Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: het EHRM). Bij de beantwoording van de hiervoor gestelde vraag dient de rechtbank daarom deze rechtspraak te betrekken.
Uit de rechtspraak van het EHRM, bijvoorbeeld de arresten van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, zaak nr. 30696/09, en 15 mei 2012, H.N. tegen Zweden, zaak nr. 30720/09, volgt dat het EHRM niet zelf, los van het door de lidstaat verrichte onderzoek, de door de vreemdeling ingediende asielaanvraag onderzoekt (‘the Court does not itself examine the actual asylum applications’). Voorts geldt dat ten aanzien van de beoordeling van de geloofwaardigheid van een gesteld asielrelaas, uit de rechtspraak van het EHRM is af te leiden dat ook het EHRM niet voorbij gaat aan de door de nationale autoriteiten verrichte geloofwaardigheidsbeoordeling. Zoals volgt uit de arresten van
9 maart 2010 (R.C. tegen Zweden, zaak nr. 41827/07) en 28 juni 2012 (A.A. en anderen tegen Zweden, zaak nr. 14499/09) heeft het EHRM als algemene regel geformuleerd dat deze nationale autoriteiten het beste in staat zijn om de geloofwaardigheid van een relaas te beoordelen (‘It accepts that, as a general principle, the national authorities are best placed to assess not just the facts but, more particularly, the credibility of witnesses, since it is they who have had an opportunity to see, hear and assess the demeanour of the individual concerned.’).
De rechtbank is bekend met arresten, waarin het EHRM zich actiever heeft opgesteld in het feitenonderzoek, in het geval de nationale autoriteiten daarin zijn tekortgeschoten, bijvoorbeeld het arrest van 18 november 2014 (M.A. tegen Zwitserland, zaak nr. 52589/13). Dat zelfstandige onderzoek van het EHRM moet echter verklaard worden vanuit de positie die het EHRM inneemt als laatste vangnet. Anders dan de Nederlandse bestuursrechter heeft het EHRM niet de mogelijkheid om een besluit te vernietigen indien het (feiten)onderzoek onvolledig of onzorgvuldig is geweest. Het EHRM dient in dat geval dus zelfstandig vast te stellen of uitzetting zal leiden tot schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Voor de Nederlandse bestuursrechter bestaat die noodzaak niet.
De rechtbank merkt voorts op dat ook vanuit de systematiek van de Richtlijn het niet voor de hand ligt om aan te nemen dat de rechter een beoordelende in plaats van toetsende rol heeft, nu daarin een onderscheid wordt gemaakt tussen de autoriteit die is aangewezen voor het behandelen van verzoeken om internationale bescherming als bedoeld in artikel 4 van de Richtlijn (‘beslissingsautoriteit’), waartoe in Nederland verweerder is aangewezen, en de rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 46 van de Richtlijn.
Uit het voorgaande volgt dat in de rechtspraak van het EHRM onvoldoende aanknopingspunten te vinden zijn dat met artikel 46, derde lid, van de Richtlijn en de vermelding in die bepaling dat een volledig onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden moet plaatsvinden, een beoordelende in plaats van een toetsende (nationale) rechter is beoogd.
4. De vraag die zich vervolgens aandient is met welke intensiteit de bestuursrechter het oordeel van het bestuursorgaan over de geloofwaardigheid heeft te toetsen.
Onder het recht zoals dat gold tot 20 juli 2015, was het vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer de uitspraak van 27 januari 2003 in zaak nr. 200206297/1; AB 2003, 286, dat verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een naar voren gebracht asielrelaas in een concreet geval beoordelingsruimte toekwam. Verweerder beoordeelt de geloofwaardigheid van het asielrelaas op basis van uitvoerige gehoren en van vergelijking van het relaas met al datgene, wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere asielzoekers in een vergelijkbare situatie. Dit overzicht stelt hem in staat die beoordeling vergelijkenderwijs en aldus geobjectiveerd te verrichten. Het op deze wijze beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas door verweerder brengt met zich dat de rechter die beoordeling terughoudend zal dienen te toetsen, aldus die rechtspraak.
Zoals in rechtsoverweging 3 is overwogen, is artikel 46, derde lid, van de Richtlijn, waarvan artikel 83a van de Vw 2000 de implementatie vormt, gebaseerd op de rechtspraak van het Hof en het EHRM.
Over de intensiteit van toetsing heeft het Hof in een arrest van 28 juli 2011 (Samba Diouf, zaak nr. C-69/10) overwogen dat de redenen op grond waarvan de beslissingsautoriteit het asielverzoek als ongegrond heeft afgewezen, door de nationale rechter grondig kunnen worden getoetst (‘thorough review’).
Uit de rechtspraak van het EHRM is af te leiden dat, gegeven de onomkeerbaarheid van de schade die zou kunnen ontstaan indien een vreemdeling bij terugkeer slachtoffer wordt van een behandeling waartegen artikel 3 van het EVRM bescherming beoogt te bieden, artikel 13 van het EVRM vereist dat de ‘domestic authorities’ een grondig onderzoek (‘rigorous scrutiny’) moeten uitvoeren naar het asielverzoek.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat, waar het gaat om de intensiteit van de toetsing van het asielbesluit, de rechtbank indringender dan voorheen de beoordeling door het bestuursorgaan van de geloofwaardigheid van het asielrelaas moet toetsen. Dit vergt dat de rechtbank indringender dan voorheen toetst of de onderbouwing van (de relevante elementen van) de geloofwaardigheidsbeoordeling van het bestuursorgaan feitelijk juist, volledig en consistent is, en of de onderbouwing het asielbesluit kan dragen. Deze toets omvat zowel de zorgvuldigheid van de procedure als de motivering van het besluit, in onderlinge samenhang bezien. Voor de mate van indringendheid van die toets blijft naar het oordeel van de rechtbank van belang dat, zoals de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraak van 27 januari 2003, het bestuursorgaan beter dan de bestuursrechter in staat is om die beoordeling te verrichten, gegeven de bij het bestuursorgaan bestaande kennis en ervaring. Dit brengt met zich dat de toetsing door de bestuursrechter van de geloofwaardigheidsbeoordeling indringender dient te zijn, naarmate die beoordeling in mindere mate specifieke kennis en ervaring vereist. Daarbij is van belang dat de bestuursrechter, tijdens het vooronderzoek dan wel op het onderzoek ter zitting, indien de beroepsgronden daarvoor aanleiding geven, zich actief door partijen laat voorlichten om zodoende een invulling te geven aan een rol die passend is in het licht van de jurisprudentie van het EHRM en het Hof.
5. Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder de aanvraag van eisers zowel op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, als op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 heeft afgewezen. Zoals volgt uit artikel 32, tweede lid, van de Richtlijn kunnen de lidstaten in gevallen van ongegronde verzoeken waarop één van de in artikel
31, achtste lid, van de Richtlijn vermelde omstandigheden van toepassing is, tevens een verzoek als kennelijk ongegrond beschouwen indien dit zo in de nationale wetgeving is omschreven. In paragraaf C2/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals die luidt met ingang van 20 juli 2015, staat vermeld dat verweerder, nadat hij heeft vastgesteld dat de aanvraag ongegrond is, beoordeelt of de aanvraag tevens als kennelijk ongegrond kan worden afgewezen. De rechtbank ziet aanleiding om zich aan te sluiten bij voormelde systematiek. Derhalve zal de rechtbank allereerst overgaan tot een toetsing van het in het besluit van 12 augustus 2015 ingenomen standpunt van verweerder dat de aanvraag ongegrond is in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000.
7. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Richtlijn kunnen de lidstaten een verzoek enkel als ongegrond afwijzen wanneer de beslissingsautoriteit heeft vastgesteld dat de verzoeker niet in aanmerking komt voor internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond in de zin van artikel 32, eerste lid, van de Richtlijn, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
8. Eiseres heeft aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat zij, vanwege het overlijden van haar ouders en de oorlogssituatie, Eritrea op jonge leeftijd heeft verlaten. Zij is met een Ethiopische man meegegaan, met wie zij zich later in Soedan heeft gevestigd, waar zij zestien jaar hebben gewoond. Hij is ook de vader van haar vier kinderen, die allen in Soedan zijn geboren. Eiseres heeft Soedan met haar kinderen verlaten omdat zij daar in financiële problemen kwam en zij steeds weggejaagd werd door de politie.
9. Verweerder heeft de volgende elementen in het asielrelaas van eiseres van belang geacht:
1. de gestelde Eritrese nationaliteit en het behoren tot de Tigrinya bevolkingsgroep;
2. het vertrek (samen met haar man) op erg jonge leeftijd uit Eritrea.
10. Verweerder heeft aan zijn standpunt dat geen geloof wordt gehecht aan de door eiseres gestelde (Eritrese) nationaliteit, identiteit en herkomst ten grondslag gelegd dat eiseres geen identificerende documenten heeft overgelegd om haar identiteit en nationaliteit te onderbouwen. Derhalve valt niet in te zien dat eiseres zonder meer in de door haar opgegeven verklaringen zou moeten worden gevolgd. Eiseres is er niet in geslaagd om door middel van verklaringen haar gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst aannemelijk te maken. De enkele verklaring dat zij de Eritrese nationaliteit heeft, omdat haar ouders Eritrees waren, kan niet als afdoende worden beschouwd, nu eiseres dit niet met documenten heeft aangetoond dan wel door middel van verklaringen heeft geconcretiseerd. Verder heeft verweerder overwogen dat eiseres summiere en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd omtrent haar gestelde herkomstomgeving en over de perioden wanneer zij daar zou hebben gewoond.
11. Hiermee kunnen eisers zich niet verenigen. De beroepsgronden beperken zich tot de afwijzing van de asielaanvragen. Op hetgeen zij in dat verband hebben aangevoerd wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.
12. De rechtbank stelt met verweerder vast dat eiseres geen identificerende documenten heeft overgelegd om haar identiteit en nationaliteit en om de nationaliteit van haar ouders, die naar zij stelt Eritrees zijn, te onderbouwen. Eiseres kan niet gevolgd worden in haar beroepsgrond dat verweerder ten onrechte de door haar gestelde herkomst, nationaliteit en identiteit op grond van haar verklaringen ongeloofwaardig heeft bevonden. Eiseres heeft summiere verklaringen afgelegd over haar gestelde herkomstomgeving in [plaatsnaam 1] , Eritrea. Zo heeft zij geen omliggende dorpen van [plaatsnaam 1] kunnen benoemen en ook overigens nauwelijks concrete informatie kunnen geven. Dat het gebied waaruit eiseres afkomstig stelt te zijn nagenoeg onbewoond is, zoals eiseres in beroep, onder verwijzing naar een artikel uit de New York Times, heeft betoogd, verklaart niet waarom zij deze omschrijving van haar herkomstgebied niet tijdens de gehoren heeft kunnen geven. Daarbij is van belang dat eiseres, zoals verweerder terecht stelt, blijkens haar verklaringen op latere leeftijd, medio augustus 1998 (toen zij twee maanden zwanger was van haar eerste kind) vanuit Ethiopië naar Eritrea is teruggekeerd. Daarnaast heeft eiseres, ook niet bij benadering, kunnen toelichten gedurende welke periodes zij naar school is gegaan. Ook heeft eiseres wisselend verklaard over haar woonplaats, [plaatsnaam 2] of [plaatsnaam 1] , en is zij er niet in geslaagd daarvoor een toereikende verklaring te geven. Verder heeft eiseres wisselend verklaard ten aanzien van de leeftijd waarop zij vertrokken zou zijn vanuit Eritrea. In het eerste gehoor heeft zij verklaard dat zij toen 13 of 14 jaar was (pagina 3). In het nader gehoor heeft zij echter verklaard dat zij 8 jaar was toen zij uit Eritrea vertrok (pagina 5), terwijl zij later in dat gehoor heeft bevestigd dat zij 13 of 14 jaar was. De stelling van eiseres dat zij bij benadering heeft aangegeven wanneer zij is vertrokken uit Eritrea biedt onvoldoende grond om haar deze tegenstrijdigheden niet tegen te werpen. Tenslotte heeft verweerder terecht van belang geacht dat de verklaringen van eiseres waar zij is geboren niet overeenkomen met de vermelding op het klantformulier dat zij is geboren in [plaatsnaam 3] .
Bij haar zienswijze heeft eiseres nog aanvullende verklaringen over [plaatsnaam 1] afgelegd. Hoewel aan dergelijke informatie niet zonder meer voorbij kan worden gegaan stelt de rechtbank met verweerder vast dat eiseres gedurende meerdere gehoren in de gelegenheid is gesteld informatie over haar gestelde herkomstomgeving te verschaffen, zodat niet in te zien valt waarom eiseres dit pas in haar zienswijze zou kunnen. De alsnog door eiseres verschafte informatie is verder niet van dien aard dat dit af kan doen aan het standpunt van verweerder.
Ook de stelling van eiseres dat verweerder ten onrechte haar verklaringen over de periode in Soedan niet bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van haar gestelde nationaliteit heeft betrokken, faalt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat haar problemen als gesteld illegaal in Soedan niet tot de conclusie kunnen leiden dat zij daarmee haar Eritrese nationaliteit aannemelijk heeft gemaakt.
Eiseres kan voorts niet gevolgd worden in haar betoog dat het onzorgvuldig is dat verweerder, nadat hij heeft vastgesteld dat de verklaringen van eiseres over haar gestelde herkomst, nationaliteit en identiteit niet geloofwaardig zijn, niet is overgegaan tot een verdere beoordeling van de (zwaarwegendheid van de) verklaringen van eiseres. Anders dan eiseres stelt is deze werkwijze, die ook volgt uit de door verweerder gehanteerde Werkinstructie 2014/10, niet in strijd met de integrale beoordeling van de asielaanvraag. Zoals ook volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 16 mei 2013 (zaak nr. 201200600/1, ECLI:NL:RVS:2013:CA0615) hebben de vluchtmotieven van een vreemdeling slechts betekenis tegen de achtergrond van de herkomst, identiteit en nationaliteit van deze vreemdeling, zodat verweerder na vastgesteld te hebben dat deze elementen ongeloofwaardig zijn, terecht niet aan een verdere beoordeling van de aanvraag is toegekomen.
13.Gelet op het voorgaande heeft verweerder op goede gronden de door eiseres gestelde herkomst, nationaliteit en identiteit ongeloofwaardig bevonden. Nu gesteld is dat de kinderen van eiseres uit een Eritrese moeder zijn geboren, heeft verweerder zich eveneens op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen geloof kan worden gehecht aan de gestelde nationaliteit van de kinderen.
14.Hieruit volgt dat verweerder de aanvraag van eisers terecht op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 heeft afgewezen. Gelet hierop behoeft de vraag of verweerder artikel 30, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 terecht heeft tegengeworpen in dit geval geen bespreking.
15.Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, mr. drs. J.H. van Breda en mr. S.A. van Hoof, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2015. |
||
griffier |
voorzitter |
|
Afschrift verzonden aan partijen op: |
||
Rechtsmiddel Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl). |