Home

Rechtbank Den Haag, 16-10-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:12934, AWB - 14 _ 21650

Rechtbank Den Haag, 16-10-2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:12934, AWB - 14 _ 21650

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
16 oktober 2014
Datum publicatie
13 november 2014
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2014:12934
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 14 _ 21650

Inhoudsindicatie

Verlengingsbesluit beroep op arrest Mahdi v. Bulgarije

Verweerder heeft niet gehandeld in strijd met (artikel 15 van) de Terugkeerrichtlijn. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014, inzake Mahdi tegen Bulgarije (C-146/14 PPU, met noot van C. Cornelisse in JV 2014/230) volgt niet dat verweerder ambtshalve in elk verlengingsbesluit moet motiveren of er nog steeds een risico op onttrekken aan het toezicht bestaat dan wel of eiser nog steeds de voorbereiding van terugkeer ontwijkt of belemmert, of verweerder met een lichter middel kan volstaan en of er zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Evenmin volgt uit het arrest dat de rechtbank vol moet toetsen of verweerder met een lichter middel kan volstaan. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Amsterdam

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 14/21650

V-nr: [v-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 16 oktober 2014 in de zaak tussen

geboren op [geboorte dag] 1972, van (gestelde) Algerijnse nationaliteit, eiser,

(gemachtigde mr. R.M. Seth Paul),

en

(gemachtigde: mr. J. Stiphout).

Procesverloop

Op 12 maart 2014 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in bewaring gesteld.

Bij besluit van 5 september 2014 heeft verweerder de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 8 september 2014 verlengd met ten hoogste 12 maanden.

Bij beroepschrift van 22 september 2014 heeft eiser beroep ingesteld.

Op grond van artikel 94, vijfde lid, in samenhang met artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 houdt het beroep tevens in een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

De rechtbank heeft het beroep behandeld ter openbare zitting van 9 oktober 2014. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1

Eiser voert aan dat verweerder in strijd met het verdedigingsbeginsel heeft gehandeld. Verweerder heeft op 2 september 2014 aan eisers gemachtigde een faxbericht gezonden waarin het voornemen tot verlenging van de bewaring kenbaar wordt gemaakt. Dit voornemen bevat echter in het geheel geen gronden of motivering waarom eisers bewaring wordt verlengd, en tevens wordt eisers gemachtigde slechts drie dagen gegund om zijn zienswijze kenbaar te maken.

1.2

De rechtbank stelt vast dat in het vertrekgesprek van 29 augustus 2014 aan eiser is medegedeeld dat verweerder voornemens is de bewaring te verlengen omdat eiser op geen enkele wijze meewerkt aan terugkeer naar zijn land van herkomst. Verweerder deelde eiser in dit gesprek mee dat dit blijkt uit de omstandigheid dat niet is gebleken van enige bereidheid om mee te werken aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit bijvoorbeeld door het overleggen van documenten. Verder achtte verweerder van belang dat eiser aanvankelijk heeft verklaard de Algerijnse nationaliteit te bezitten, maar dat eiser tegenover de Marokkaanse autoriteiten heeft verklaard dat hij de Marokkaanse nationaliteit bezit en dat de Nederlandse autoriteiten in afwachting zijn van het onderzoek bij de Marokkaanse autoriteiten. Eiser is in de gelegenheid gesteld zijn reactie daarop te geven Verweerder heeft in dit gesprek tevens kenbaar gemaakt dat hij het voornemen inzake de verlenging, alsmede het verslag van het vertrekgesprek zal doorsturen naar eisers gemachtigde, die tot 5 september 2014 de tijd krijgt om hierop te reageren. Aan de gemachtigde van eiser is het voornemen tot verlenging van de maatregel toegezonden.

1.3

Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet in zijn verdediging is geschaad. Onduidelijk is of het verslag van het vertrekgesprek daadwerkelijk aan de gemachtigde van eiser is toegezonden, maar zelfs als dit niet is gebeurd hebben de gemachtigde van eiser en eiser zelf voldoende gelegenheid gehad om op het voornemen te reageren. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat in het voornemen aan eisers gemachtigde niet de redenen zijn vermeld op grond waarvan verweerder voornemens was de bewaring te verlengen, niet maakt dat sprake is van een schending van artikel 2:1 van de Awb, nu eiser zelf wel op de hoogte is gesteld van de redenen voor de verlenging. Hoewel de reactietermijn van drie dagen kort is, waren de gronden voor de verlenging al eerder bekend bij eiser en had eisers gemachtigde daarom er van op de hoogte kunnen zijn wat de redenen waren.

2.1

Eiser voert verder aan dat verweerder in het verlengingsbesluit ten onrechte geen opgave heeft gedaan van alle feitelijke en juridische gronden. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hvj EU), van 5 juni 2014, inzake Mahdi tegen Bulgarije (C-146/14 PPU, met noot van C. Cornelisse in JV 2014/230), meent eiser dat het verlengingsbesluit onvoldoende is gemotiveerd.

2.2

De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog en overweegt dat in het verlengingsbesluit de gronden, te weten het ontbreken van documenten en het niet meewerken door eiser, door verweerder voldoende zijn gemotiveerd omdat verweerder alle feiten die tot deze conclusie leiden in het besluit heeft opgenomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in het bestreden besluit voldoende feitelijke en juridische gronden zijn opgenomen.

2.3

De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat uit het arrest Mahdi volgt dat verweerder ambtshalve in elk verlengingsbesluit moet motiveren of er nog steeds een risico op onttrekken aan het toezicht bestaat dan wel of eiser nog steeds de voorbereiding van terugkeer ontwijkt of belemmert, of verweerder met een lichter middel kan volstaan en of er zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Eiser verwijst naar de antwoorden van het Hvj EU op vraag 1 van de prejudiciële vragen in het arrest Mahdi waarin het Hvj EU het volgende oordeelt:

“1) Artikel 15, leden 3 en 6, van richtlijn 2008/115 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, gelezen in het licht van de artikelen 6 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat elk besluit dat door een bevoegde autoriteit aan het eind van de maximale duur van de aanvankelijke bewaring van een derdelander wordt vastgesteld over het vervolg dat aan deze bewaring moet worden gegeven, een schriftelijk besluit moet zijn waarin de feitelijke en juridische gronden ter rechtvaardiging van dit besluit zijn opgenomen.

2) Artikel 15, leden 3 en 6, van de richtlijn 2008/115 moet aldus worden uitgelegd dat bij de controle die moet worden verricht door de rechterlijke autoriteit waarbij een verzoek tot verlenging van de bewaring van een derdelander is ingediend, die autoriteit per geval ten gronde moet kunnen beslissen over de verlenging van de bewaring van de betrokken derdelander, over de mogelijkheid de bewaring te vervangen door een minder dwingende maatregel of over de invrijheidsstelling van de betrokkene, en dat deze autoriteit aldus bevoegd is om zich te baseren op de feiten en de bewijzen die zijn aangevoerd door de administratieve autoriteit die haar heeft geadieerd en op de feiten, bewijzen en opmerkingen die haar eventueel tijdens deze procedure ter kennis zijn gebracht.”

De rechtbank is van oordeel dat uit de overwegingen van het Hof (58 tot en met 62) volgt dat verweerder bij de beslissing om bewaringsmaatregel te verlengen moet kunnen beslissen (cursivering rechtbank) over elk feitelijk en juridisch element om te bepalen of aan de voorwaarden is voldaan voor verlenging (niet meewerken, wachten op documenten), of er nog een redelijk vooruitzicht op verwijdering is, of verweerder moet volstaan met een lichter middel, en of er nog sprake is van en risico op onttrekking aan toezicht, dan wel het ontwijken of belemmeren van de terugkeer of verwijdering. Weliswaar impliceert dit volgens het Hof een grondig onderzoek van de feitelijke elementen in een concreet geval, maar uit het arrest volgt niet dat verweerder gehouden is om de beoordeling van alle genoemde voorwaarden in elk verlengingsbesluit op te nemen. Slechts indien eiser op de punten zicht op verwijdering, lichter middel, en risico op onttrekking/ontwijken of belemmeren gewijzigde omstandigheden aanvoert dan wel dat deze blijken of dat eiser een juridisch standpunt hierover inneemt, is verweerder naar het oordeel van de rechtbank gehouden daarop in het verlengingsbesluit gemotiveerd in te gaan. Verder volgt uit overweging 62 van het arrest Mahdi dat de rechtbank deze voorwaarden ook moet kunnen toetsen. Dit wil naar het oordeel van de rechtbank evenmin zeggen dat verweerder de beoordeling van deze voorwaarden ambtshalve moet opnemen in elk verlengingsbesluit. Indien eiser in het beroep tegen het verlengingsbesluit gewijzigde omstandigheden aanvoert dan wel een juridisch standpunt daarover inneemt, zal de rechtbank deze voorwaarden ook toetsen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juli 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX2087) waarin is geoordeeld dat alle door eiser genoemde voorwaarden aan de orde kunnen komen bij de behandeling van een beroep tegen een verlengingsbesluit. Nu in het onderhavige geval niet is gebleken van gewijzigde omstandigheden, hoefde verweerder in het bestreden besluit de beoordeling van genoemde voorwaarden niet op te nemen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval niet in strijd heeft gehandeld met (artikel 15 van de) Richtlijn 2008/115 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn).

3.1

Eiser voert verder aan, onder verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraak van het HvJ EU in de zaak Mahdi, dat de grond “documentatie ontbreekt” de verlenging van de bewaring van eiser niet rechtvaardigt, omdat het enkele niet hebben van identiteitspapieren daarvoor onvoldoende is.

3.2

De rechtbank overweegt dat, wat hier ook van zij, deze grond in de onderhavige zaak niet hoeft te worden beoordeeld nu aan eiser ook de grond dat hij niet meewerkt aan zijn uitzetting is tegengeworpen en deze grond, gelet op het volgende, stand houdt.

3.3

Eiser heeft aangevoerd dat hem niet (meer) kan worden tegengeworpen dat hij niet meewerkt. Eiser stelt dat hij veel meer meewerkt dan voorheen en wenst thans in samenwerking met de SHIP-foundation terug te keren naar zijn land van herkomst. Ook heeft eiser inmiddels afstand genomen van zijn eerder gestelde Algerijnse nationaliteit en heeft hij zijn medewerking verleend aan twee presentaties. Verweerder heeft deze gewijzigde omstandigheden ten onrechte niet in het voordeel van eiser laten uitpakken.

3.4

De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij niet meewerkt. Eiser heeft geen enkele actie ondernomen om zijn gestelde identiteit en nationaliteit te onderbouwen. Verder heeft eiser lange tijd volgehouden dat hij de Algerijnse nationaliteit bezit, waarvan hij bij de Marokkaanse autoriteiten is terug gekomen, en heeft verweerder eiser op 18 maart 2014 al aangeboden contact te leggen met de SHIP-foundation, waarna uiteindelijk in juli 2014 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen eiser en een medewerker van de SHIP-foundation waarin verder geen concrete afspraken zijn gemaakt. Dat eiser heeft meegewerkt aan twee presentaties maakt dit niet anders.

5.1

Ten slotte voert eiser, wederom onder verwijzing naar het arrest Mahdi, aan dat de rechtbank het eventueel toepassen van een lichter middel vol moet toetsen.

5.2

De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. Zoals hiervoor overwogen, volgt uit rechtsoverweging 62 van het eerdergenoemde arrest Mahdi dat zowel verweerder als de rechtbank bij een verlengingsbesluit daarover moeten kunnen beslissen. De rechtbank maakt uit het arrest Mahdi echter niet op dat zij de vraag of verweerder met een lichter middel had kunnen volstaan vol moet toetsen. In overweging 62 is vermeld dat wanneer de aanvankelijk gelaste bewaring niet langer is gerechtvaardigd ten opzichte van deze vereisten (rechtbank: waaronder de mogelijkheid van een lichter middel) de rechterlijke autoriteit haar beslissing in de plaats moet kunnen stellen van die van de administratieve autoriteit en moet kunnen beslissen over de mogelijkheid om een vervangende maatregel of de invrijheidsstelling van de betrokken derdelander te gelasten. De rechtbank is van oordeel dat het systeem in Nederland, waarbij de rechtbank enigszins terughoudend toetst of met een lichter middel kon worden volstaan en waarbij de rechtbank indien dat het geval is beveelt de vreemdeling onmiddellijk in vrijheid te stellen, hiermee niet in strijd is.

6. Na beoordeling van de door of namens eiser naar voren gebrachte beroepsgronden, concludeert de rechtbank dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. De rechtbank verklaart het beroep dan ook ongegrond.

7. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.

Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep ongegrond;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, rechter, in aanwezigheid van

M.M.J. Mooijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2014.

Afschrift verzonden aan partijen op:

Conc.: MM

Coll:

D: C

VK

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.