Home

Rechtbank Den Haag, 22-02-2013, BZ2969, 12/24429, 12/24432

Rechtbank Den Haag, 22-02-2013, BZ2969, 12/24429, 12/24432

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
22 februari 2013
Datum publicatie
4 maart 2013
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ2969
Zaaknummer
12/24429, 12/24432

Inhoudsindicatie

Beoordeeld dient te worden of de gevolgen voor eiseres bij het niet verlengen en intrekken van de verblijfsvergunning niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het middelenvereiste te dienen doelen. Eiseres heeft in dit kader aangevoerd dat verweerder in de belangenafweging niet heeft meegewogen dat referent en de minderjarige kinderen in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit, dat er sprake is van langdurig legaal verblijf in Nederland, dat referent al 19 jaar in Nederland woont en in Nederland is toegelaten als vluchteling en dat de kinderen geboren en getogen zijn in Nederland. Daarnaast heeft eiseres een aantal bijzondere omstandigheden aangevoerd. Zo heeft referent een Post Traumatische Stressstoornis (PTSS) en hebben de kinderen het tijdelijk vertrek vanwege de mvv-procedure naar Irak als zeer traumatische ervaren, als gevolg waarvan de jongste zoon van eiseres angststoornissen heeft ontwikkeld. Het betoog dat verweerder deze belangen ten onrechte niet heeft meegewogen bij de vraag of de gevolgen voor haar niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het middelenvereiste te dienen doelen, slaagt. In de primaire beschikking noch in het bestreden besluit wordt de door paragraaf B2/9.5.2 Vc vereiste belangenafweging gemaakt. Het bestreden besluit geeft er dus geen blijk van dat verweerder zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de door eiseres aangevoerde factoren die meegenomen dienen te worden bij de vereiste belangenafweging. Door aan deze factoren voorbij te gaan, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de gevolgen van de intrekking van de verleende verblijfsvergunning alsmede de weigering deze te verlengen, niet onevenredig zijn tot de met het middelenvereiste te dienen doelen.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: AWB 12/24429 (beroep)

AWB 12/24432 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 22 februari 2013 in de zaak tussen

[eiseres],

geboren op [geboortedatum], van Iraakse nationaliteit,

eiseres, verzoekster,

hierna te noemen eiseres,

(gemachtigde: mr. S. de Schutter, advocaat te Amsterdam),

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, voorheen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,

(gemachtigde: mr. C.J. Tromp, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst)

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlengen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “verblijf bij echtgenoot” afgewezen en de verleende verblijfsvergunning ingetrokken.

Bij besluit van 19 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiseres heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.

Verweerder heeft op 17 januari 2013 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2013. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiseres is op

15 september 1993 met de heer [naam] in Irak in het huwelijk getreden. De echtgenoot van eiseres, hierna te noemen referent, is op 15 september 1994 als vluchteling in Nederland toegelaten. Eiseres is op 4 maart 2003 Nederland binnengekomen. Op 26 maart 2003 heeft zij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die bij besluit van 17 januari 2006 is afgewezen. Dit besluit is in rechte komen vast te staan. Referent heeft op 5 januari 2010 verzocht om advies ter zake een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor eiseres met als doel ‘verblijf bij echtgenoot’. Op 21 januari 2010 is een positief advies uitgebracht. Eiseres is op 11 maart 2010 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij echtgenoot’. Deze verblijfsvergunning is verleend met ingang van 9 maart 2010, geldig tot 9 maart 2011. Eiseres en referent hebben twee minderjarige kinderen. Beide kinderen hebben, evenals referent, de Nederlandse nationaliteit.

2. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de aan eiseres verleende verblijfsvergunning voor verblijf bij echtgenoot terecht met terugwerkende kracht tot 10 september 2010 is ingetrokken en dat zich geen grond voordoet voor verlenging van deze vergunning. Redengevend daartoe acht verweerder dat eiseres en referent vanaf 10 september 2010 niet langer duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikken. De gevolgen voor eiseres zijn niet onevenredig in verhouding tot de met het middelenvereiste te dienen doelen.

3. Eiseres heeft aangevoerd dat intrekking van de vergunning en afwijzing van de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning in onevenredige verhouding staan tot de met het middelenvereiste te dienen doel. Ten onrechte is de in paragraaf B2/9.5.2 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) neergelegde belangenafweging in het nadeel van eiseres uitgevallen.

3.1 Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.

3.2 Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, Vw, in samenhang met artikel

19 Vw kan een aanvraag tot het verlengen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien door de vreemdeling niet meer wordt voldaan aan het middelenvereiste.

3.3 In de Vc heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van artikel 18 Vw vastgesteld. In B2/9.5.2 Vc (zoals dat luidde ten tijde van belang) is onder meer het volgende bepaald. Als de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning kan worden afgewezen, omdat de vreemdeling of de persoon bij wie deze verblijft niet meer duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan, wordt bezien of de gevolgen voor de vreemdeling niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het middelenvereiste te dienen doelen. Bij deze belangenafweging worden de volgende factoren betrokken:

- de nationaliteiten van de vreemdeling en de gezinsleden (waaronder tevens wordt begrepen de hoofdpersoon). Hierbij is met name van belang de vraag of (één van de) gezinsleden de Nederlandse nationaliteit heeft;

- voor zover de hoofdpersoon in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier: het doel; en de (niet-)tijdelijkheid van deze verblijfsvergunning;

- de duur van het verblijf van de vreemdeling en de gezinsleden in Nederland op grond van een verblijfsvergunning;

- de banden van de vreemdeling en de gezinsleden met het herkomstland;

- de reden waarom niet meer wordt beschikt over voldoende middelen van bestaan;

- de duur en hoogte van middelen van bestaan die eventueel nog wel beschikbaar zijn;

- de mate waarin de vreemdeling eventueel een (aanvullend) beroep doet op de algemene middelen en (voor zover van toepassing) de reden waarom een vreemdeling dit beroep doet; - eventuele bijzondere omstandigheden ten aanzien van de vreemdeling en de gezinsleden.

3.4 Ter zitting is gebleken dat niet langer in geschil is dat niet wordt voldaan aan het middelenvereiste. Derhalve dient te worden beoordeeld of verweerder bovenstaande factoren bij de vereiste belangenafweging heeft betrokken en of de gevolgen voor eiseres bij het niet verlengen en intrekken van de verblijfsvergunning niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het middelenvereiste te dienen doelen. Eiseres heeft in dit kader aangevoerd dat verweerder in de belangenafweging niet heeft meegewogen dat referent en de minderjarige kinderen in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit, dat er sprake is van langdurig legaal verblijf in Nederland, dat referent al 19 jaar in Nederland woont en in Nederland is toegelaten als vluchteling en dat de kinderen geboren en getogen zijn in Nederland. Daarnaast heeft eiseres een aantal bijzondere omstandigheden aangevoerd. Zo heeft referent een Post Traumatische Stressstoornis (PTSS) en hebben de kinderen het tijdelijk vertrek vanwege de mvv-procedure naar Irak als zeer traumatische ervaren, als gevolg waarvan de jongste zoon van eiseres angststoornissen heeft ontwikkeld.

3.5 Het betoog dat verweerder deze belangen ten onrechte niet heeft meegewogen bij de vraag of de gevolgen voor haar niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het middelenvereiste te dienen doelen, slaagt. In de primaire beschikking noch in het bestreden besluit wordt de door paragraaf B2/9.5.2 Vc vereiste belangenafweging gemaakt. Het bestreden besluit geeft er dus geen blijk van dat verweerder zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de door eiseres aangevoerde factoren die meegenomen dienen te worden bij de vereiste belangenafweging. Door aan deze factoren voorbij te gaan, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de gevolgen van de intrekking van de verleende verblijfsvergunning alsmede de weigering deze te verlengen, niet onevenredig zijn tot de met het middelenvereiste te dienen doelen.

4. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat de afwijzing van de verlengingsaanvraag en de intrekking van de verblijfsvergunning een ongeoorloofde inmenging oplevert van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven van eiseres in Nederland.

4.1 Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheid van anderen.

4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat in het onderhavige geval sprake is van inmenging in het familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM tussen eiseres en haar beide minderjarige kinderen, alsmede referent. Eiseres heeft in dit verband aangevoerd dat er objectieve belemmeringen bestaan om het familie- of gezinsleven in Irak uit te oefenen vanwege de omstandigheid dat referent als vluchteling in Nederland is toegelaten en het voor hem nog altijd niet veilig genoeg is om zich permanent in Irak te vestigen. In het bestreden besluit is volgens eiseres onvoldoende gemotiveerd waarom referent thans geen gevaar meer zou lopen in Irak. Verweerder acht de inmenging wel gerechtvaardigd vanwege het belang van het economisch welzijn, nu eiseres een beroep heeft gedaan op publieke middelen. Volgens verweerder is niet gebleken van een objectieve belemmering om het familie- of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen, aangezien eiseres en haar kinderen, voor verblijf in Nederland werd toegestaan, geruime tijd in Irak hebben verbleven. Ook is referent in 2008, 2009 en 2010 meerdere malen in Irak geweest. Niet is gebleken dat referent niet voor langere tijd in Irak zou kunnen verblijven. Aangenomen wordt dan ook dat referent en eiseres met hun beide kinderen het gezinsleven in Irak kunnen voortzetten.

4.3 Volgens paragraaf B2/10.2.3.2 Vc (zoals dat luidde ten tijde van belang) zien objectieve belemmeringen op belemmeringen om het gezinsleven tussen de verblijfsgerechtigde hoofdpersoon en de gezinsleden buiten Nederland uit te oefenen. Voor zover hier van belang, geldt daarbij als uitgangspunt dat, indien een verblijfsvergunning asiel is verleend en het gezinslid uit hetzelfde land komt, een zeer sterk vermoeden bestaat van een objectieve belemmering dat slechts op individuele gronden van de betreffende zaak kan worden weerlegd. Voor de vraag naar de aanwezigheid van objectieve belemmeringen is doorslaggevend de vraag of de (persoonlijke) omstandigheden die tot de verblijfsvergunning asiel hebben geleid, op dit moment nog steeds aanwezig zijn.

4.4 Tussen partijen is niet in geschil dat referent in Nederland als vluchteling is toegelaten. Volgens het hiervoor geschetste beleid van verweerder bestaat dan op voorhand een zeer sterk vermoeden van een objectieve belemmering, welk vermoeden slechts op individuele gronden kan worden weerlegd. Door slechts in algemene bewoordingen aan te voeren dat referent meerder keren naar Irak is teruggekeerd, zonder te beoordelen of de omstandigheden die in het geval van referent tot de verblijfsvergunning asiel hebben geleid op dit moment nog steeds aanwezig zijn, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank nagelaten de in dit kader van betekenis zijnde persoonlijke feiten en omstandigheden kenbaar af te wegen.

5. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en behoeft hetgeen verder is

aangevoerd geen bespreking meer. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2, 3:4 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.

6. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden.

7. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Verzoek om een voorlopige voorziening

8. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

9. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.

10. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden.

11. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 472,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een

nieuw besluit te nemen;

- draagt verweerder op € 156,- te betalen aan eiseres als vergoeding voor het betaalde

griffierecht in verband met het beroep;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 944,- te betalen aan

eiseres in verband met het beroep.

De voorzieningenrechter:

- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;

- draagt verweerder op € 156,- te betalen aan eiseres als vergoeding voor het betaalde

griffierecht in verband met het verzoek;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 472,- te betalen aan

eiseres in verband met het verzoek.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. O. Tornij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2013.

griffier rechter

afschrift verzonden aan partijen op:

Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het hoofdzaak betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.