Home

Rechtbank Den Haag, 30-12-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:18622, AWB 13/9468

Rechtbank Den Haag, 30-12-2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:18622, AWB 13/9468

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
30 december 2013
Datum publicatie
14 januari 2014
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2013:18622
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 13/9468

Inhoudsindicatie

De term duurzaam in paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vc 2000 houdt ten eerste in dat de vreemdeling zich op het moment dat het besluit wordt genomen reeds gedurende tien jaren zonder verblijfstitel in Nederland in de situatie bevindt dat hij vanwege schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf de eerste asielaanvraag.

Naar het oordeel van de rechtbank dient het beleid zo te worden uitgelegd dat met de passage ‘te rekenen vanaf de eerste asielaanvraag’ is bedoeld dat een vreemdeling eerst in een later stadium, zelfs in opvolgende procedures, aannemelijk kan maken dat hij al ten tijde van zijn eerste asielaanvraag niet kon worden uitgezet vanwege dreigende schending van artikel 3 van het EVRM en dat het aantal jaren dat is verstreken vanaf het moment dat die dreiging – naar achteraf bezien aannemelijk is gemaakt – zich voor het eerst voordeed, wordt meegeteld in het kader van het duurzaamheidsvereiste.

Eiser heeft in deze procedure aannemelijk gemaakt dat sprake is van een diepgewortelde geloofsovertuiging en dus van een oprechte bekering. Niet in geschil is dat eiser hierdoor in elk geval aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf de datum van de onderhavige aanvraag, zijnde 1 december 2011, vanwege zijn bekering tot het christendom bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt om slachtoffer te worden van een behandeling of bestraffing die door artikel 3 van het EVRM wordt verboden. Het standpunt van verweerder dat erop neerkomt dat in het kader van deze procedure niet meer te beoordeling kan worden voorgelegd of bedoeld risico zich reeds voorafgaand aan die datum voordeed omdat met de besluiten uit de vorige procedures in rechte vaststaat dat artikel 3 van het EVRM zich eerder niet verzette tegen uitzetting van eiser naar Iran kan niet worden gevolgd, nu dit niet strookt met het ter zake doende beleid. Nu verweerder die beoordeling niet heeft verricht, terwijl eiser nieuw gebleken feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan hij meent dat eerder een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM moet worden aangenomen, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is gegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch

Bestuursrecht

Zaaknummers: AWB 13/9468

(gemachtigde mr. C.A.J.M. Snijders),

tegen

(gemachtigde mr. H.P. Kallenbach).

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen. Aan eiser is bij dat besluit uitstel van vertrek verleend van 18 maart 2013 tot en met maart 2014 op grond van artikel 64 van de Vw 2000.

Tegen dit besluit heeft eiser op 8 april 2013 beroep ingesteld. De gronden dateren van

12 augustus 2013.

De zaak is behandeld op de zitting van 12 december 2013, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Voorgeschiedenis

1.

Eiser heeft op 25 mei 2000 een aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft ter ondersteuning van die aanvraag verklaard dat hij van 1987 tot circa 1995 werkzaam is geweest voor de [persoon 1]. Hij werkte in de periode 1987-1990 als toezichthouder in de [naam] gevangenis te [plaats]. Eiser heeft verklaard dat in deze gevangenis gevangenen werden geslagen, geschopt, mishandeld, verkracht, gemarteld en gedood. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 5 september 2003, omdat ten aanzien van eiser ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij misdrijven heeft begaan als bedoeld in artikel 1(F) onder a, b en c, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (het Vluchtelingenverdrag). Het tegen dit besluit door eiser ingesteld beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 22 juni 2005 (AWB 03/48090). Deze uitspraak is bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) bij uitspraak van 2 november 2005 (zaaknummer 200506457/1).

2.

Op 30 mei 2006 heeft eiser andermaal een aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Die aanvraag heeft verweerder afgewezen bij besluit van 7 juni 2006 op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van

29 juni 2006 is het door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen (AWB 06/27528 en AWB 06/27592). Deze uitspraak is door de ABRvS bevestigd bij uitspraak van 25 juli 2006 (zaaknummer 200604830/1).

3.

Eiser heeft op 11 oktober 2006 voor de derde maal een aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Ter onderbouwing van die aanvraag heeft eiser onder meer aangevoerd dat hij zich in Nederland heeft bekeerd tot het christendom. Bij besluit van 12 september 2008 heeft verweerder die aanvraag afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb. Het tegen dit besluit door eiser ingestelde beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van

3 augustus 2009 (AWB 08/34236). Daartoe overweegt de rechtbank onder meer dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aannemelijk is te achten dat eiser wezenlijk tot het christendom zou zijn bekeerd, terwijl voor zover daar eventueel wel sprake van zou zijn niet aannemelijk is gemaakt dat de Iraanse autoriteiten hiervan op de hoogte zijn, zodat een mogelijke schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet aannemelijk is te achten. De ABRvS heeft deze uitspraak bevestigd bij uitspraak van

30 december 2009 (zaaknummer 200906995/1/V1).

4.

Eiser heeft verweerder op 12 januari 2010 verzocht om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw 2000.

5.

Op 17 februari 2010 heeft verweerder het voornemen uitgebracht om eiser ongewenst te verklaren ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.

6.

Bij besluiten van 24 maart 2010 heeft verweerder de echtgenote en de dochter van eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.

7.

Bij besluit van 23 juli 2010 heeft verweerder aan eiser van 5 mei 2010 tot en met

5 mei 2011 uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000.

De huidige procedure

8.

Eiser heeft op 1 december 2011 wederom een aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Aan deze aanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van Justitie van 9 november 2010 in de zaak B. en D. tegen de Bondsrepubliek Duitsland (C-57/09 en C-101/09), ECLI:NL:XX:2010:BO5518, niet langer artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan hem kan worden tegengeworpen, althans dat hij alsnog in de gelegenheid dient te worden gesteld om aannemelijk te maken dat hij persoonlijk niets te maken heeft met de gruweldaden van de [persoon 1]. Daarnaast is eiser van mening dat op grond van Europese jurisprudentie eerst door verweerder beoordeeld dient te worden of hij vluchteling is als bedoeld in artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag en dat eerst daarna dient te worden bekeken of zich de uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag voordoet.

9.

Voorts heeft eiser aan deze aanvraag ten grondslag gelegd dat hij is bekeerd tot het christendom. Eiser beschrijft hoe hij tot zijn bekering is gekomen en wat dat met hem heeft gedaan. Ter onderbouwing van zijn bekering tot het christendom heeft eiser onder meer een verklaring ingebracht van de Gereformeerde kerk Vrijgemaakt van 12 september 2011, waarin onder ander is vermeld dat eiser al een aantal jaren de kerk bezoekt, en een verklaring van de Kerkenraad van de Gereformeerde kerk van 28 november 2011, waarin – kort gezegd – staat dat eiser en zijn vrouw trouw de kerkdiensten bezoeken en dat men eiser heeft leren kennen als een oprechte en gelovige christen. Een bijkomende reden voor het doen van een asielaanvraag is dat zijn vrouw en dochter in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Eiser denkt dat de arrestatie van zijn vrouw in Iran met hem te maken heeft, omdat hij degene is geweest die haar kon overtuigen van een bekering tot het christendom. Het Iraans regime weet dat eiser is bekeerd. De echtgenote van eiser heeft ook na terugkeer uit Koeweit problemen ondervonden van de zijde van de Iraanse autoriteiten. Ze werd ervan beschuldigd dat ze eiser zou hebben gesteund om illegaal Iran te verlaten en documenten van eiser in bewaring zou hebben die de Iraanse autoriteiten wilden hebben. Zij heeft twintig dagen vastgezeten en is mishandeld en ondervraagd. Tijdens haar gevangenschap liet de veiligheidsdienst twee telefoongesprekken horen die zij met eiser had gevoerd over bekering tot het christendom. Eiser vreest bij terugkeer naar Iran voor een schending van artikel 3 van het EVRM omdat hij is bekeerd en hij zijn vrouw heeft bekeerd. Daarbij komt dat hij destijds illegaal het land van herkomst heeft verlaten en de Iraanse autoriteiten hem bij terugkeer zullen verwijten dat hij geheime zaken van de [persoon 1] naar buiten heeft gebracht. Bovendien kan het zijn dat de Iraanse autoriteiten via media en internet op de hoogte zijn van de activiteiten die hij hier te lande heeft ontplooid. Zo heeft eiser deelgenomen aan demonstraties tegen het Iraanse regime.

10.

Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 18 maart 2013. Daarbij is aan eiser wel van 18 maart 2013 tot en met 17 maart 2014 uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000. De rechtbank overweegt ambtshalve dat laatstgenoemde besluit en de besluiten van 5 september 2003, 7 juni 2006 en

12 september 2008, waarbij de eerdere asielaanvragen van eiser zijn afgewezen, van gelijke strekking zijn. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheid zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Enkel op grond van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen, zoals ook volgt uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van

19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland, ECLI:NL:XX:1998:AG8817.

11.

Naar het oordeel van de rechtbank kan een rechterlijke uitspraak niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door de uitspraak van de ABRvS van 14 juli 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT9869. Daarnaast wordt ambtshalve vastgesteld dat Europese rechtspraak en/of het arrest van het HvJ EU van 9 november 2010 niet heeft geleid tot een voor eiser relevante wijziging van recht. Daarbij komt dat eiser al in vorige procedures heeft aangevoerd, dan wel had kunnen aanvoeren, dat verweerder een andere toetsingsvolgorde zou moeten hanteren en in de eerste asielprocedure is beoordeeld of eiser op grond van specifieke feiten individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de misdrijven waarmee hij in verband wordt gebracht. De argumenten die eiser in beroep geeft ter onderbouwing van zijn stelling dat die beoordeling niet juist zou zijn geweest, zijn naar hun aard al niet aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden. Bovendien zijn die argumenten reeds aan de orde geweest in de eerdere procedures, dan wel hadden zij in die procedures naar voren kunnen en derhalve moeten worden gebracht. De rechtbank gaat in zoverre niet over tot inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit. Met de besluiten van 5 september 2003, 7 juni 2006 en 12 september 2008 blijft dus in rechte vaststaan dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag terecht aan eiser is tegengeworpen.

12.

De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser bij zijn onderhavige aanvraag gedetailleerde en consistente verklaringen heeft afgelegd over hoe hij tot zijn bekering tot het christendom is gekomen, wat dit voor hem betekent en hoe hij hieraan invulling geeft. Voorts heeft eiser uitgelegd waarom hij gereformeerd protestants is en niet heeft gekozen voor het katholieke geloof. Dit tezamen genomen met de door eiser overgelegde verklaringen van de Gereformeerde kerk Vrijgemaakt en de Kerkenraad van de Gereformeerde kerk, maakt naar het oordeel van de rechtbank dat thans aannemelijk is te achten bij eiser sprake is van een diepgewortelde geloofsovertuiging. Daarmee is sprake van een nieuw feit of veranderde omstandigheid waarvan op voorhand niet is uit te sluiten dat het kan afdoen aan de eerdere besluiten, waarin een uitzetting van eiser niet in strijd werd geacht met schending van artikel 3 EVRM. Thans valt niet bij voorbaat uit te sluiten dat eiser vanwege zijn bekering bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt om onderworpen te worden aan een behandeling of bestraffing die door artikel 3 van het EVRM wordt verboden. Een vaststelling hiervan is relevant, nu onwenselijk zou zijn dat eiser voor langere duur niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning omdat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is, terwijl hij tegelijkertijd niet terugkeren naar het land van herkomst vanwege het risico van schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank gaat derhalve in zoverre over tot toetsing van het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden.

13.

Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat zijn echtgenote bij besluit van verweerder van 24 maart 2010 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Volgens eiser heeft zij in Iran problemen gekregen vanwege het feit dat de Iraanse autoriteiten haar verwijten dat ze eiser heeft geholpen om illegaal het land te verlaten, dat zij documenten van eiser in bewaring zou hebben die de autoriteiten willen hebben en omdat eiser is bekeerd en hij haar heeft bekeerd. Reeds het enkele feit dat de echtgenote van eiser in Nederland internationale bescherming wordt geboden, is naar het oordeel van de rechtbank een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb, omdat niet op voorhand valt uit te sluiten dat eiser vanwege de problemen die zijn echtgenote in Iran heeft ondervonden, zelfs als die problemen niets met hem van doen zouden hebben, bij terugkeer naar Iran voor een schending van artikel 3 van het EVRM heeft te vrezen. Niet kan worden geoordeeld derhalve dat deze aangevoerde omstandigheden op voorhand niet kunnen afdoen aan hetgeen in eerdere besluiten is overwogen met betrekking tot het risico dat eiser loopt bij uitzetting naar Iran. Eiser kon deze omstandigheden ook niet in eerdere procedures naar voren brengen, nu zijn echtgenote eerst op 11 september 2009 hier te lande een aanvraag heeft gedaan tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en eerst bij besluit van verweerder van 24 maart 2010 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Ook om die reden gaat de rechtbank in zoverre over tot toetsing van het bestreden besluit voor zover daartegen beroepsgronden zijn aangedragen.

Het bestreden besluit met betrekking tot artikel 3 van het EVRM

14.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser met zijn asielrelaas aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn bekering tot het christendom gegronde reden heeft om aan te nemen dat juist hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst in de huidige situatie een reëel risico loopt om onderworpen te worden een door artikel 3 van het EVRM, dan wel artikel 3 van het Anti-Folterverdrag verboden behandeling. Eiser komt echter niet in aanmerking voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, omdat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. Volgens verweerder betekent dit dat voor eiser een situatie is ontstaan waarin hij niet in aanmerking komt voor toelating maar door verweerder evenmin gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid tot uitzetting naar Iran. De beoordeling van de vraag of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is, is eerst aan de orde als eiser aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen zijn uitzetting verzet. Volgens verweerder is hiervan geen sprake, nu eerst vanaf de huidige asielaanvraag van 1 december 2011 wordt aangenomen dat artikel 3 van het EVRM een terugkeer naar het land van herkomst in de weg staat en dat sinds die datum nog geen tien jaar zijn verstreken. De stelling van eiser dat reeds geruime tijd sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer van eiser naar het land van herkomst, wordt niet gevolgd door verweerder. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eerst in deze procedure is geconcludeerd – op basis van een ex nunc toetsing – dat ten aanzien van eiser sprake is van redenen om aan te nemen dat juist hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst in de huidige situatie een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Verweerder verwijst naar de eerdere afwijzende besluiten van 5 september 2003, 7 juni 2005 en 12 september 2008, die in rechte vast zijn komen te staan en waarin destijds is geconcludeerd dat ten aanzien van eiser geen sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Iran.

De beroepsgronden met betrekking tot artikel 3 van het EVRM

15.

Eiser heeft, samengevat weergegeven, aangevoerd dat hij van mening is dat destijds onterecht is aangenomen dat geen artikel 3 EVRM-schending aan de orde zou zijn. Hij heeft zich immers onttrokken aan het toezicht van de [persoon 1] en dat is onvoldoende meegewogen. Bovendien heeft eiser duidelijk gemaakt dat met het oog op artikel 3 van het EVRM ook gronden worden ontleend aan de situatie die bestond met betrekking tot hetgeen hem bekend is geworden via het verhaal van zijn echtgenote. Zijn echtgenote is in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Volgens eiser is hierdoor duidelijk dat voor hem al jaren een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM bestaat als hij zou terugkeren naar Iran. Met de enkele verwijzing naar de eerdere besluiten heeft verweerder hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot artikel 3 van het EVRM, onvoldoende gemotiveerd. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat, gezien de medische informatie in het dossier en de medische nota van Bureau Medische Advisering (BMA) van 29 november 2012 moet worden aangenomen dat sprake is van een duurzame schending van artikel 3 van het EVRM. In de medische nota is door verweerder ook de vraag voorgelegd hoe het zat met de medische toestand om te kunnen beoordelen of blijvend aan eiser onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Bovendien heeft de behandelaar van eiser bij brief van 5 februari 2013 geconcludeerd dat een zeer grote kans bestaat op het ontstaan van een medische noodsituatie en psychische schade bij gedwongen vertrek. Eiser kent verder zaken waarin zowel de 1(F) als de medische omstandigheden vergelijkbaar zijn met zijn zaak en waarin verweerder uiteindelijk vanwege schrijnendheid toch een vergunning heeft gegeven. Eiser heeft in beroep een afschrift van een artikel uit het blad Psychologie ingebracht waarin een interview van eiser met zijn dochter is gepubliceerd. Eiser wil daarmee duidelijk maken dat tevens van groot belang is de onzekere situatie en het lijden dat zijn dochter en ook zijn echtgenote daardoor ondervinden. Daarnaast heeft eiser een brief van [persoon 2] van 26 april 2013 overgelegd, waarin deze onder meer schrijft dat eiser lijdt vanwege de onzekerheid over zijn toekomst en waarin de hoop wordt uitgesproken dat eiser eveneens een verblijfsvergunning krijgt. In aanvulling hierop heeft eiser een verklaring van de psychiater van 8 augustus 2013 en een kopie van een brief van [persoon 3] van 4 juli 2013 overgelegd waaruit naar zijn mening blijkt in welke noodsituatie zijn gezin zich bevindt.

De beoordeling van de beroepsgronden

16.

Volgens paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), luidend zoals ten tijde van belang en voor zover thans van belang, brengt de onderlinge verhouding tussen de artikelen 45 en 29, eerste lid, van de Vw 2000 met zich dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat een vreemdeling in de situatie geraakt dat hem op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM evenmin wordt uitgezet. Als een dergelijk geval zich voordoet, wordt bij het nemen van het besluit beoordeeld of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar zijn land van herkomst. De term duurzaam houdt ten eerste in dat de vreemdeling zich op het moment dat het besluit wordt genomen reeds gedurende tien jaren zonder verblijfstitel in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf de eerste asielaanvraag.

17.

Met inachtneming van de uitspraken van de ABRvS van 18 juli 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB1436, en van 9 september 2009, ECLI:NL:RVS2009:BJ7497, dient de term duurzaam aldus te worden begrepen dat de vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet en dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Voorts dient het beleid naar het oordeel van de rechtbank zo te worden uitgelegd dat met de passage ‘te rekenen vanaf de eerste asielaanvraag’ is bedoeld dat een vreemdeling eerst in een later stadium, zelfs in opvolgende procedures, aannemelijk kan maken dat hij al ten tijde van zijn eerste asielaanvraag niet kon worden uitgezet vanwege dreigende schending van artikel 3 van het EVRM en dat het aantal jaren dat is verstreken vanaf het moment dat die dreiging – naar achteraf aannemelijk is gemaakt – zich voor het eerst voordeed, wordt meegeteld in het kader van het duurzaamheidsvereiste.

18.

Eiser heeft in deze procedure aannemelijk gemaakt dat sprake is van een diepgewortelde geloofsovertuiging en dus van een oprechte bekering. Niet in geschil is dat eiser hierdoor in elk geval aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf de datum van de onderhavige aanvraag, zijnde 1 december 2011, vanwege zijn bekering tot het christendom bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt om slachtoffer te worden van een behandeling of bestraffing die door artikel 3 van het EVRM wordt verboden. Het standpunt van verweerder dat erop neerkomt dat in het kader van deze procedure niet meer ter beoordeling kan worden voorgelegd of bedoeld risico zich reeds voorafgaand aan die datum voordeed omdat met de besluiten uit de vorige procedures in rechte vaststaat dat artikel 3 van het EVRM zich eerder niet verzette tegen uitzetting van eiser naar Iran, kan niet worden gevolgd, nu dit niet strookt met het ter zake doende beleid in dezen (zie rechtsoverweging 17). Nu verweerder die beoordeling niet heeft verricht, terwijl eiser nieuw gebleken feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan hij meent dat eerder een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM moet worden aangenomen, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.

19.

Het beroep is gegrond en het bestreden beluit wordt vernietigd op grond van artikel 3:46 van de Awb, dat vereist dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in stand te laten, nu verweerder zich (nog) niet heeft uitgelaten over de vraag of de statusverlening aan de echtgenote van eiser maakt dat aangenomen dient te worden dat eiser reeds vanaf een eerder moment dan 1 december 2011 bij terugkeer naar Iran het risico liep om te worden blootgesteld aan een behandeling of bestraffing die door artikel 3 van het EVRM wordt verboden. Het beginsel van rechtszekerheid verlangt voorts dat wordt bepaald vanaf wanneer eiser bedoeld risico aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder zal bij het nieuw te nemen besluit dan ook dienen te betrekken dat de echtgenote van eiser in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en dat eiser heeft verklaard dat zij vanwege hem om verscheidene redenen – niet alleen vanwege eisers bekering tot het christendom – problemen heeft, dan wel zou hebben ondervonden van de zijde van de Iraanse autoriteiten.

20.

De overige beroepsgronden behoeven, gelet op het vorenstaande, geen nadere bespreking.

21.

De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het besluit proceskosten en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 944,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een – aanvullend – beroepschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 472,--; wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit;

-

draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

-

veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 944,--.

Aldus gedaan door mr. J.M.H. Rijken-Lie, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

30 december 2013.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel