Home

Rechtbank Breda, 26-07-2010, BN3751, 08/5275

Rechtbank Breda, 26-07-2010, BN3751, 08/5275

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
26 juli 2010
Datum publicatie
11 augustus 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2010:BN3751
Zaaknummer
08/5275

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Buitenlandse bankrekening.

Bezwaarschrift gericht tegen de aanslag en boetebeschikking ontvankelijk nu de inspecteur de ontvangst van de boetebeschikking niet kan bewijzen. De FIOD heeft in februari 2005 informatie ontvangen over rekeninghouders van Van Lanschot Luxemburg. De inspecteur heeft alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. De rechtbank acht het deels anonimiseren ervan in dit geval geoorloofd. Met betrekking tot de inlichtingenbrief van de inspecteur is geen sprake van een criminal charge. Het is aannemelijk dat de navorderingsaanslag voor de datum van dagtekening is verzonden en daarmee binnen de 12-jaarstermijn is opgelegd. Eveneens is de navorderingsaanslag met voldoende voortvarendheid opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/5275

Uitspraakdatum: 26 juli 2010

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiser], wonende te [woonplaats] (Spanje), eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland, verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1Met dagtekening 28 december 2007 heeft de inspecteur aan belanghebbende over het jaar 1995 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer].H.57) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 95.416 met daarin begrepen een 100% verhoging van f 10.142 zonder kwijtschelding. Gelijktijdig is bij beschikking de heffingsrente van f 4.035 vastgesteld.

1.2.Bij brief van 26 maart 2008 heeft belanghebbende hiertegen bezwaar gemaakt.

1.3.Vanwege het uitblijven van een uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende bij brief van 11 november 2008, ontvangen bij de rechtbank op 12 november 2008, beroep ingesteld.

1.4.De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 juni 2009, die reeds was aangekondigd op 6 april 2009, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij ambtshalve verleende beschikking van dezelfde datum is de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 81.394. De in de navorderingsaanslag begrepen verhoging en de beschikking heffingsrente zijn overeenkomstig verminderd tot f 3.067 respectievelijk f 1.017.

1.5.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 4 mei 2009, ontvangen bij de rechtbank op 6 mei 2009, beroep ingesteld.

1.6.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.7.Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.8.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2010 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende mr. [gemachtigde], verbonden aan Jaeger & Soons te Nijmegen, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigden]. De zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de nummers 09/1944 en 08/5275 zijn met toestemming van beide partijen gevoegd. Hetzelfde geldt voor de zaken met procedurenummers 09/1945 en 08/5276. De procedurenummers 09/1944 en 09/1945 zijn hiermee vervallen. De zaken met procedurenummers 08/5275 en 08/5276 zijn gelijktijdig behandeld. Van het verder ter zitting verhandelde is een procesverbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op dezelfde datum als deze uitspraak aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1934, is sedert 1994 gehuwd met mevrouw [naam echtgenote]. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn vanaf 2000 woonachtig in Spanje op het adres [adres]. Daarvoor woonden zij in Nederland.

De overdracht van gegevens door de Belgische autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten

2.2.1.Bij brief van 18 februari 2005 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) een brief met bijlagen gezonden aan de heer (D), Hoofd van Belastingdienst/FIOD ECD/Team Internationaal, Haarlem, met als onderwerp: “Inkomstenbelastingen. Spontane uitwisseling van inlichtingen met Nederland. Van Lanschot Bankiers Luxembourg SA.”. Voor de regeling inzake de spontane uitwisseling van inlichtingen verwijst de brief naar de Richtlijn van 77/799EEG van 19 december 1977, gewijzigd bij die van 6 december 1979 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen en van de belasting over de toegevoegde waarde (77/7799/EEG), en voorts naar artikel 27 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag van 19 oktober 1970.

2.2.2.Bij de onder 2.2.1 vermelde brief van 18 februari 2005 is een, door de belastingdienst geanonimiseerde, nota gevoegd met daarbij twaalf bijlagen (hierna: de Nota). In de Nota is het volgende, voor zover hier van belang, vermeld:

“De hierna volgende inlichtingen zijn gesteund op stukken die het Belgisch gerecht in beslag heeft genomen bij een huiszoeking bij een verdachte van andere misdrijven.

Het betreft gegevens van de Bank van Lanschot Bankiers Luxembourg.

De stukken, bestaande uit verscheidene lijsten op papier (…) werden aangetroffen en in beslag genomen bij een huiszoeking in een garagebox te W(..) uitgevoerd in het kader van een onderzoek onder leiding van Onderzoeksrechter V(…). Deze garagebox werd op dat ogenblik gehuurd door de heer P(…) en door diens bende gebruikt als uitvalsbasis voor overvallen. Met een brief van 18 december 2001 heeft de procureur-generaal aan de belastingadministratie toelating verleend tot het nemen van inzage en afschrift van het dossier (…).

Toelichting van de feiten zoals blijkt uit de verhoren.

De kopieën van de bankstukken werden door V(…) gekopieerd uit een computerbestand van de heer M(…). M(…) had als helpdeskmedewerker bij de firma L(…) te W(…) de gegevens in bezit gekregen via zijn afdelingschef, de heer J(…). P(…) is een gewezen werknemer van de bank. L(…) is een toeleveringsbedrijf van kantoorbenodigdheden aan bedrijven. De originele bankgegevens stonden op “microtape”zoals V(…) het verwoordt. Door middel van een toestel van een Duitse zusterfirma van L(…) zijn de originele bankgegevens gelezen en op een diskette gezet en vervolgens afgedrukt. (…) Tenslotte heeft V(…) de afgedrukte lijsten gefotokopieerd –ten minste een gedeelte ervan- en deze kopieën bewaard in de gehuurde garagebox, waar zij door de politie zijn aangetroffen.

Mogelijke motieven zoals blijkt uit de verhoren.

V(…) vermoedt dat M(…) en P(…) de bedoeling hadden de bank op te lichten door middel van deze stukken. V(…) verklaart dat M(…) hem en zijn dochter zou hebben bedreigd voor het geval “er iets uitkwam van deze stukken”. Het kopiëren en bewaren van de lijsten door V(…) evenals de beweerde bedreiging, kunnen ook wijzen op de intentie om de klanten van de bank aan de hand van de adreslijsten te lokaliseren met het oog op huisdiefstal.

Besluit

Dit alles betekent dat door de betrokkenen een hoge mate van geloofwaardigheid aan de stukken werd gehecht. Immers, de stukken zijn voor betrokkenen slechts nuttig onder een dubbele voorwaarde. Ten eerste moeten ze echt zijn in de zin van afkomstig van de bedrijfsadministratie van de bank. Ten tweede moeten ze accuraat zijn in de zin van overeenkomen met de werkelijkheid inzake enerzijds de namen en adressen van de rekeninghouders en anderzijds de rekeningstanden. Hieruit kan besloten worden dat de stukken zowel inzake herkomst als inhoud inderdaad een hoog gehalte aan waarachtigheid bevatten.

De stukken zijn door het Parket in beslag genomen ter gelegenheid van een huiszoeking, en bijgevolg op rechtmatige wijze verkregen. Vervolgens werd aan de administratie toelating van en inzage in en afschrift van de stukken verleend. Bijgevolg heeft de administratie de stukken verkregen op rechtmatige wijze. Bovendien betekent dit dat de oorsprong van de stukken ondubbelzinnig is.”

2.2.3.De twaalf bijlagen bevatten gegevens over rekeningstanden per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996. Daarnaast bevatten de bijlagen tevens namen, adreslijsten en getallen. Meerdere bijlagen hebben als aanhef “F. van Lanschot (Bankiers) Luxembourg S.A.” dan wel “FvL cliënts (amounts in mio LUF)” of bevatten het logo van de Bank van Lanschot Bankiers.

2.2.4.Op basis van de gegevens, welke door de BBI zijn verstrekt bij de brief van 18 februari 2005, is in maart 2007 binnen de Belastingdienst het project Bank Zonder Naam van start gegaan. Doel van het project Bank Zonder Naam is het op projectmatige wijze behandelen van de ontvangen gegevens, door middel van het identificeren en sofiëren van de beschikbare renseignementen, teneinde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen (bankrekeningen) alsnog in de belastingheffing te betrekken.

2.2.5.Ten behoeve van het project Bank Zonder Naam is het draaiboek Bank Zonder Naam (hierna: het Draaiboek) opgesteld. Het draaiboek bevat alle aspecten van het project Bank Zonder Naam. Het Draaiboek zoals vastgesteld op 7 maart 2007 is in geanonimiseerde vorm openbaar gemaakt door middel van publicatie op de website van de Belastingdienst en van het Ministerie van Financiën.

2.2.6.Vaststaat dat de inspecteur geen stukken aan belanghebbende heeft overgelegd die hebben geleid tot de totstandkoming van het Draaiboek. Aan belanghebbende zijn wel alle vanuit België afkomstige stukken, zij het in geanonimiseerde vorm, overgelegd.

2.3.Op basis van de ontvangen gegevens, heeft de inspecteur belanghebbende geïdentificeerd als rekeninghouder van Van Lanschot Bankiers Luxembourg SA.

2.4.1.De inspecteur heeft bij brief van 7 maart 2007 aan belanghebbende onder meer het volgende geschreven:

“De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.

Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.

Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigen aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.”

De bijlagen bevatten de formulieren “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)”, waarin belanghebbende wordt gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen - aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.

2.4.2.Bij brief van 28 maart 2007 geeft belanghebbendes gemachtigde aan dat zijn cliënt geen informatie zal verstrekken. Op 27 juni 2007 is een eerste vragenbrief naar de echtgenote van belanghebbende gestuurd met dezelfde inhoud als weergegeven onder 2.4.1. Bij brief van 13 juli 2007 geeft de gemachtigde van belanghebbende aan dat ook zijn cliënte geen informatie zal verstrekken. Bij brief van 25 juli 2007 deelt de inspecteur mede dat hij genoodzaakt is bij het opleggen van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) en/of vermogensbelasting (hierna: vb) uit te gaan van geschatte bedragen.

Op 22 november 2007 is een kennisgeving van de op te leggen navorderingsaanslagen ib/pvv 1995 en vb 1996 naar belanghebbende gestuurd. Hierbij wordt belanghebbende in de gelegenheid gesteld om voor 1 december 2007 te reageren. In deze brief is onder meer vermeld dat belanghebbende, ondanks herhaalde verzoeken om informatie niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 47 van de AWR. Daardoor is de inspecteur voor de navorderingsaanslag vb 1996 van een schatting uitgegaan gebaseerd op een gemiddelde toename van het vermogen van een groot aantal rekeninghouders die één of meerdere bankrekeningen hebben aangehouden bij Van Lanschot Bankiers Luxembourg SA in de periode 1994 tot en met 1996. Voor de navorderingsaanslag ib/pvv is de inspecteur uitgegaan van een geschat rendement op beleggingen en van rentecijfers afkomstig van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De brief vermeldt vervolgens:

“Navordering

Uw aangiften over de jaren 1995/1996 heb ik behandeld voordat ik over de informatie met betrekking tot de door u in het buitenland aangehouden bankrekening(en) kon beschikken. Hierdoor zijn uw aanslagen over deze jaren tot te lage bedragen vastgesteld en ben ik voornemens u op grond van artikel 16, lid 1,3 en 4 van de AWR navorderingsaanslagen op te leggen.

Kennisgeving boete

(Navorderingsaanslagen IB/PH 1995 en VB 1996)

Op grond van artikel 18, lid 1 van de AWR ben ik voornemens over de correcties een niet-ordeboete van 100% op te leggen. Van deze boete zal ik overeenkomstig §21, lid 3 van het Voorschrift administratieve boeten 1993 niets kwijtschelden.

Motivering boete

Uit het onderzoek door de belastingdienst zijn de volgende feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan ik voornemens ben deze boete op te leggen:

U bent geïdentificeerd als houder van een of meerdere buitenlandse bankrekeningen. U heeft de hiervoor vermelde vermogensbestanddelen en inkomsten niet vermeld in uw belastingaangifte(n). Dit ondanks dat in de aangifte(n) uitdrukkelijk gevraagd wordt naar (buitenlandse) inkomensbestanddelen en/ of vermogensbestanddelen. Op grond hiervan ben ik van mening dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet. Het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een of meer buitenlandse bankrekeningen (onder andere) in een land met een bankgeheim waardoor de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit is ontnomen merk ik aan als listigheid, valsheid of samenspanning e.d. als bedoeld in § 21, lid 3 van het Voorschrift administratieve boeten 1993 en als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in § 42 juncto § 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen. (..)

Uitnodiging tot reageren

Ik stel u in de gelegenheid om vóór 1 december 2007 schriftelijk op de voorgenomen navordering te reageren. Tevens kunt u dan de gronden waarop mijn voornemen tot opleggen van de boete berust, gemotiveerd betwisten. Indien u dat wenst kunt u uw standpunt ook mondeling toelichten. Ik verzoek u in dat geval vóór 1 december 2007 een afspraak met mij te maken. (..)”

2.4.3.Na het uitblijven van een reactie van de kant van belanghebbende is bij brief van 4 december 2007 kenbaar gemaakt dat de navorderingsaanslagen ib/pvv 1995 en vb 1996 zullen worden opgelegd. Met dagtekening 28 december 2007 zijn de navorderingsaanslagen opgelegd. Er is sprake van zogenoemde ‘pen-aanslagen’. Dit zijn door de inspecteur zelf berekende en vervaardigde (navorderings)aanslagen, waarbij het desbetreffende belastingkantoor tevens zorg draagt voor de verzending ervan. Op de navorderingsaanslagen is het adres van belanghebbende te [woonplaats], Spanje, correct vermeld.

Contacten tussen partijen na het opleggen van de navorderingsaanslagen

2.5.1.Bij brief van 21 januari 2008, ontvangen door de inspecteur op 22 januari 2008, tekent de gemachtigde van belanghebbende bezwaar aan tegen de navorderingsaanslag vb 1996 en de daarin begrepen verhoging. In verband met de bezwaarprocedure wordt op 20 maart 2008 aan belanghebbendes gemachtigde inzage gegeven in het belastingdossier van belanghebbende. Er worden de navolgende stukken in kopie aan de gemachtigde verstrekt:

- 3 geïndividualiseerde renseignementen

- draaiboek Bank Zonder Naam(geanonimiseerde versie)

- navorderingsaanslagen ib/pvv 1995 en vb 1996.

2.5.2.Bij brief van 26 maart 2008 tekent de gemachtigde bezwaar aan tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 1995 en de daarin begrepen verhoging. De behandeling van de bezwaarschriften werd aangehouden in verband met een door de Staat aangespannen civiel kort geding waarin belanghebbende werd gedaagd om alsnog te voldoen aan zijn verplichtingen van artikel 47 van de AWR. Bij vonnis in kort geding van 27 november 2008 heeft de Voorzieningenrechter te ’s-Gravenhage bevolen dat belanghebbende en zijn echtgenote dienen te verklaren of zij na [geboortedatum] 1995 buitenlandse bankrekeningen hebben aangehouden dan wel nog aanhouden. Tevens heeft de Voorzieningenrechter bevolen dat, indien verklaard wordt dat na [geboortedatum] 1995 buitenlandse bankrekeningen zijn aangehouden, opgaaf moet worden gedaan van die buitenlandse rekeningen met verstrekking van bescheiden.

2.5.3.Bij brief van 9 december 2008 van belanghebbendes gemachtigde is uitvoering gegeven aan het vonnis van de Voorzieningenrechter. De bijlagen bij de brief bevatten de ingevulde en ondertekende formulieren “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)”. In de formulieren verklaart belanghebbende na [geboortedatum] 1994 de buitenlandse bankrekening met nummer [bankrekeningnummer] bij van Lanschot Bankiers Luxembourg aan te (hebben ge)houden, welke rekening door belanghebbende en zijn echtgenote geopend is in 1989 en waarvoor beide echtelieden tekeningsbevoegd zijn. Het saldo van de rekening bedroeg per [geboortedatum] 1995 NLG 393.932. Tevens hebben belanghebbende en zijn echtgenote in het jaar 1995 NLG 6.135 rente genoten ter zake van deze rekening. .

2.5.4.Bij brief van 6 april 2009 heeft de inspecteur aangekondigd dat uitspraak op bezwaar zal worden gedaan terzake van de navorderingsaanslagen. Ten aanzien van de navorderingsaanslag ib/pvv 1995 is aangegeven dat deze ambtshalve zal worden verminderd conform de door belanghebbende verstrekte gegevens. De verhoging is dienovereenkomstig verminderd. De navorderingsaanslag vb 1996 met de daarin begrepen verhoging is eveneens gedeeltelijk verminderd. De uitspraken op bezwaar en verminderingen zijn gedagtekend op 1 juni 2009.

3.Geschil

3.1.In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

1. Is de beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar overschreden?

2. Is het bezwaar tegen de navorderingsaanslag met de daarin begrepen verhoging terecht niet-ontvankelijk verklaard?

3. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb overgelegd?

4. Is de inspecteur op rechtmatige wijze aan het bewijs gekomen en heeft hij dat op rechtmatige manier gebruikt?

5. Is de termijn voor navordering overschreden?

6. Is de navorderingsaanslag tot het juiste bedrag opgelegd?

7. Is de verhoging (inclusief kwijtscheldingsbesluit) terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld?

8. Moet de verhoging worden verminderd als gevolg van het overschrijden van de redelijke termijn?

9. Is de heffingsrente terecht en tot het juiste bedrag vastgesteld?

Belanghebbende beantwoordt de eerste, vijfde en achtste vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend. De inspecteur beantwoordt de vragen in tegengestelde zin.

3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen op de zitting hebben aangevoerd, wordt verwezen naar het proces-verbaal daarvan.

3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, van de navorderingsaanslag, de verhoging en de beschikking heffingsrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Beslistermijn uitspraak op bezwaar

4.1.De inspecteur heeft niet binnen de in artikel 7:10, van de Awb genoemde termijn, dus niet tijdig, uitspraak op bezwaar gedaan. Het daartegen na afloop van de genoemde termijn ingediende beroep is in zoverre gegrond. De inspecteur heeft alsnog uitspraak op bezwaar gedaan op 1 juni 2009. Het beroep wordt geacht mede tegen deze uitspraak te zijn gericht (artikel 6:20, vierde lid, van de Awb). Aangezien er dan geen reden is om met betrekking tot het beroepschrift tegen die uitspraak een afzonderlijke beroepszaak bij de rechtbank te registreren is dat procedurenummer vervallen. De ter zake van dat beroepschrift gewisselde stukken maken onderdeel uit van het onder het onderhavige procedurenummer geregistreerde beroep.

Niet-ontvankelijkheid bezwaar

4.2.1.Met betrekking tot het bezwaarschrift voorzover dat is gericht tegen de op het aanslagbiljet meegedeelde verhoging heeft de inspecteur alsnog geconcludeerd tot ontvankelijkverklaring. Hij is van mening dat hij niet kan bewijzen dat het aanslagbiljet door belanghebbende is ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van de inspecteur juist is. Het bezwaar tegen de verhoging is dan ontvankelijk.

4.2.2.Nu de verhoging met betrekking tot het onderhavige jaar is begrepen in de navorderingsaanslag, dient, gelet op de hetgeen in 4.2.1. is overwogen, het bezwaar tegen de gehele navorderingsaanslag ontvankelijk verklaard te worden (HR, 22 juni 1988, BNB 1988/292).

De op de zaak betrekking hebbende stukken

4.3.1.De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting gesteld van alle stukken kennis te willen nemen die wel op de zaak betrekking hebben, maar waarvan de inhoud onbekend is. De gemachtigde van belanghebbende doelt hiermee op een door de inspecteur aan de rechtbank overgelegde envelop. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat alle stukken van het geding aan belanghebbende zijn overgelegd met bepaalde geanonimiseerde onderdelen, welke zien op namen van ambtenaren en derden. In de envelop is de niet geanonimiseerde versie van die stukken aanwezig.

4.3.2.De rechtbank stelt voorop dat vanwege het belang van een eerlijk proces in beginsel de processtukken in zijn geheel en integraal aan belanghebbende dienen te worden geopenbaard, tenzij zwaarwichtige redenen (gedeeltelijke) geheimhouding op de voet van artikel 8:29 van de Awb rechtvaardigen. De rechtbank is van oordeel dat gezien de geanonimiseerde stukken de inspecteur tegenover de betwisting door belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat enkel de namen van ambtenaren en derden onherkenbaar zijn gemaakt. De rechtbank is daarom van oordeel dat alle in de processtukken geschoonde passages voor belanghebbende geheim mogen worden gehouden op grond van het gerechtvaardigde belang dat de inspecteur heeft bij de privacy van personen, zowel van derden als van individuele ambtenaren of groepen van ambtenaren van de belastingdienst. Het belang van de belastingdienst bij het beschermen van de privacy weegt aanzienlijk zwaarder dan het belang van belanghebbende bij openbaring daarvan.

4.3.3.Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding gebracht. Daarmee is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur heeft voldaan aan het vereiste van artikel 8:42 van de Awb.

Rechtmatig verkregen bewijs

4.4.1.Naar het oordeel van de rechtbank is de onderhavige situatie vergelijkbaar met die waarin de verkregen gegevens eveneens afkomstig waren uit België en betrekking hadden op rekeningen aangehouden bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (KB-Lux). De rechtbank verwijst dan ook naar het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43 050, onder andere gepubliceerd in BNB 2008/159. In de rechtsoverwegingen 3.4.1. en 3.4.2. overweegt de Hoge Raad hierover het volgende:

"-3.4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen zijn, de gegevens door de Nederlandse fiscus niet zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. Het Hof heeft daartoe overwogen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid zelf de hand heeft gehad in de ontvreemding van de microfiches en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld.

-3.4.2. Het tegen dit oordeel gerichte onderdeel b van het tweede middel faalt. Mede gezien het arrest van de Hoge Raad (tweede kamer) van 14 november 2006, NJ 2007, 179, geeft 's Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin is het onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd"

4.4.2.De rechtbank is van oordeel, gelet op het duidelijke oordeel van de Hoge Raad, dat het bewijs ook in het onderhavige geval op rechtmatige wijze is verkregen.

Gebruik van de gegevens op rechtmatige wijze

4.5.1.Belanghebbende heeft gesteld dat hij bij brief van 9 december 2008 gegevens heeft verstrekt, maar dat dit bewijsstuk niet op de manier, zoals de inspecteur in zijn brief van 7 maart 2007 heeft verwoord, van hem had mogen worden gevraagd. Belanghebbende heeft deze brief ervaren als een ‘criminal charge’. De overgelegde gegevens dienen te worden genegeerd aangezien belanghebbende hierdoor bewijs tegen zichzelf heeft aangeleverd. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. In de brief van 7 maart 2007 is verzocht de gegevens en inlichtingen te verstrekken ten aanzien van de buitenlandse bankrekeningen en wordt gewezen op de wettelijke verplichting om inlichtingen te verstrekken. De rechtbank acht het gebruik van artikel 47 van de AWR een legitiem middel om gegevens te achterhalen, die belastingplichtigen zonder dat naar het genoemde artikel wordt verwezen, mogelijk niet verstrekken. Daarnaast worden de gegevens niet vergaard ten behoeve van een strafvervolging of bestuurlijke boete-oplegging maar voor een juiste belastingheffing (vergelijk Hoge Raad 18 september 2009, nr. 08/01490, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl).

De rechtbank verwijst eveneens naar het eerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr 43.050. Hierin ging het ook over (inkomsten uit) in het buitenland aangehouden, verzwegen banktegoeden. In rechtsoverweging 3.3.2. overweegt de Hoge Raad het volgende:

"3.3.2. Het opleggen van een verhoging respectievelijk boete dient te voldoen aan de eisen die artikel 6, lid 1, EVRM stelt in geval van een ‘criminal charge’. Daartoe behoort de eerbiediging van het recht van de beschuldigde om te zwijgen en van diens recht om zichzelf niet te behoeven incrimineren (vgl. het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) van 17 december 1996, Saunders v. UK, BNB 1997/254; hierna: het arrest Saunders).In het arrest Saunders is door het EHRM onderscheid gemaakt tussen (bewijs)materiaal dat wel en niet zijn bestaan dankt aan de wil van de beschuldigde. De door belanghebbende aan de inspecteur verschafte stukken met gegevens vormen materiaal in laatstbedoelde zin. De onderwerpelijke stukken betreffen bovendien een rekening waarvan belanghebbende reeds buiten zijn eigen toedoen als rekeninghouder was geïdentificeerd en zijn derhalve stukken waarvan de inspecteur het bestaan mocht aannemen; de stukken, die niet van rechtstreeks belang zijn voor de vraag óf belanghebbende het beboetbare vergrijp heeft begaan, zijn door belanghebbende overgelegd nadat de inspecteur gespecificeerd had aangegeven welke bescheiden hij verlangde. Gelet op het arrest Saunders staat artikel 6, lid 1, EVRM, niet eraan in de weg dat ook in het kader van de beoordeling van de boete-oplegging rekening wordt gehouden met dergelijke door de inspecteur ten behoeve van de vaststelling van de belastingschuld opgevraagde bescheiden, indien deze door de belastingplichtige zijn verstrekt. Hieraan doet niet af dat enige actieve participatie van de belastingplichtige – in het onderwerpelijke geval in de vorm van toezending van de stukken- is vereist (vgl. ook EHRM 11 juli 2006, Jalloh v. Duitsland, NJ 2007, 226, onderdeel 59)."

4.5.2.Gelet op het, onder 4.5.1, vermelde oordeel van de Hoge Raad komt de rechtbank tot de conclusie dat er met betrekking tot de brief van de inspecteur van 7 maart 2007 geen sprake is van een ‘criminal charge’. Dit geldt eveneens voor de toegepaste verhoging.

Termijn navordering

4.6.1.Belanghebbende is van mening dat onvoldoende bewijs is geleverd voor de stelling dat de navorderingsaanslag voor het einde van de twaalfjaarstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR is vastgesteld. Bovendien stelt hij zich op het standpunt dat de hiervoor bedoelde verlengde navorderingstermijn hier niet van toepassing is. De rechtbank overweegt hierover het navolgende.

4.6.2.Met betrekking tot de termijn waarbinnen de inspecteur bevoegd is om de aanslag op te leggen, is de dagtekening van het aanslagbiljet bepalend, tenzij aannemelijk is geworden dat het biljet pas na de dagtekening ter post is bezorgd (HR 7 juni 1995, nr. 29 978, BNB 1995/266). De dagtekening van de navorderingsaanslag is 28 december 2007. De inspecteur heeft gesteld dat de aanslag vóór die datum is verzonden. Door belanghebbende wordt dit betwist. De inspecteur heeft aangevoerd dat doorgaans met de verzending van de penaanslagen, op dezelfde dag afschriften van deze aanslagen worden verstuurd naar de Belastingdienst/Centrale beheerseenheid informatiesystemen te Apeldoorn (hierna: BCA). Uit de stukken van het geding blijkt dat op 7 december 2007 een afschrift van de onderhavige navorderingsaanslag naar de BCA is gestuurd. De BCA heeft bij brief van 21 december 2007 de ontvangst van de penaanslag bevestigd. Nu tevens niet in geschil is dat op de penaanslag het juiste adres van belanghebbende is vermeld, heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de navorderingsaanslag na de datum van dagtekening is verzonden. Gelet hierop is er geen aanleiding om de datum van terpostbezorging van de navorderingsaanslag in de plaats te stellen van de dagtekening. Mitsdien is de navorderingsaanslag binnen de twaalfjaarstermijn opgelegd.

4.6.3.De Hoge Raad heeft in andere zaken prejudiciële vragen gesteld over de langere navorderingstermijn voor buitenlandsituaties ex artikel 16, vierde lid, van de AWR. Het Hof van Justitie voor de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) heeft op 11 juni 2009 (HvJ EG C-155/08 en C-157/08, onder andere gepubliceerd in VN 2009/29.6) arrest gewezen. In rechtsoverwegingen 69, 70 en 76 overweegt het HvJ EG het volgende:

“69. Aangaande het argument dat de navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR willekeurig zou zijn vastgesteld op twaalf jaar, dient te worden vastgesteld dat, voor zover deze termijn wordt verlengd bij verzwijging van belastbare bestanddelen voor de fiscus, de keuze van een lidstaat om deze termijn in de tijd te beperken en deze beperking te koppelen aan de termijn voor het instellen van een strafvervolging voor het misdrijf van belastingfraude niet onevenredig lijkt.

70. In deze omstandigheden reikt toepassing van een verlengde navorderingstermijn van twaalf jaar op voor de fiscus verzwegen belastbare bestanddelen niet verder dan noodzakelijk is om de doeltreffendheid van fiscale controles te waarborgen en om belastingfraude te bestrijden.

(…)

76. Uit het een en ander volgt dat de artikelen 49 EG en 56 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden. De omstandigheid dat deze andere lidstaat het bankgeheim kent, is in dit opzicht van geen belang.”

4.6.4.Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval sprake van een situatie zoals bedoeld in de bovenstaande rechtsoverwegingen van het HvJ EG. Nu belanghebbende, naar de rechtbank aannemelijk heeft geacht, in zijn aangifte(n) aanzienlijke bedragen aan vermogen en inkomsten uit dat vermogen niet heeft vermeld, kan niet worden aangenomen dat de inspecteur, voordat informatie vanuit België werd verstrekt, aanwijzingen had over het bestaan ervan. Het toepassen van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR is dan niet in strijd met het EG-verdrag.

4.6.5.De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, onder andere gepubliceerd in VN 2010/13.7 en 13.8, naar aanleiding van het voornoemde arrest van het HvJ EG de volgende regels geformuleerd die in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van artikel 16, vierde lid, van de AWR:

“2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.”

2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.”

4.6.6.Op 18 februari 2005 zijn door de Nederlandse belastingdienst de inlichtingen ontvangen. Op dat moment is ook het voor navordering vereiste nieuwe feit bekend geworden. Echter, de rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat deze gegevens niet terstond bruikbaar waren om navorderingsaanslagen op te leggen. Ter zitting heeft de inspecteur een opsomming van de werkzaamheden gegeven, gelegen in het tijdsbestek tussen de ontvangst van de inlichtingen en het aanschrijven van belanghebbende op 7 maart 2007. Deze werkzaamheden bestonden veelal uit het verifiëren en veredelen van de grote hoeveelheden ontvangen gegevens en het identificeren van belastingplichtigen. Gelet op deze werkzaamheden en activiteiten en het tijdsbestek dat hiermee gemoeid is geweest, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur met een redelijke voortvarendheid de aanslag heeft voorbereid en opgelegd. De stelling van belanghebbende, dat het HvJ EG en de Hoge Raad doelen op een internationaal onderzoek na het verkrijgen van de inlichtingen en dat een onderzoek in het kader van artikel 47 van de AWR hiertoe niet behoort, deelt de rechtbank niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur gehandeld in lijn van voornoemde uitspraak van de Hoge Raad.

4.6.7.Gelet op het in 4.6.2 tot en met 4.6.6 overwogene, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de navorderingsaanslag met de verlengde navorderingstermijn tijdig heeft opgelegd. De niet gemotiveerde stelling van belanghebbende dat het jaarlijks opleggen van navorderingsaanslagen tegen het einde van de verlengde navorderingstermijn in strijd is met het EG-recht, maakt dit niet anders.

Hoogte van de vastgestelde aanslag

4.7.Gelet op het in 4.4 en 4.5 overwogene heeft de inspecteur terecht gebruikgemaakt van de door belanghebbende bij brief van 9 december 2008 verstrekte informatie. De inspecteur heeft de navorderingsaanslag, conform de verstrekte informatie van belanghebbende, ambtshalve verminderd. De rechtbank is van oordeel dat de navorderingsaanslag na ambtshalve vermindering tot het juiste bedrag is opgelegd.

Verhoging (boete)

4.8.1.De inspecteur heeft de navorderingsaanslag verhoogd met 100% van de enkelvoudige belasting met toepassing van artikel 18 van de AWR (oud) onder de gelijktijdige beslissing dat geen kwijtschelding zal worden verleend overeenkomstig § 21, derde lid, van het Voorschrift administratieve boeten 1993.

4.8.2.De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende willens en wetens en met het vooropgezette doel van belastingontduiking bankrekening(en) in het buitenland heeft aangehouden of op andere wijze aanzienlijke bedragen aan vermogen buiten Nederland heeft belegd en dat jaren voor de inspecteur heeft verzwegen. Het is dan aan opzet van belanghebbende te wijten dat de aanvankelijk voor het onderhavige jaar opgelegde aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Van een vrijwillige verbetering in de zin van artikel 67n van de AWR is geen sprake, nu door belanghebbende de gegevens pas zijn verstrekt na het vonnis van de Voorzieningenrechter van 27 november 2008 en de navorderingsaanslag toen al was opgelegd. Het uit de vrijwillige verbetering voortvloeiende beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel faalt dan eveneens.

De hiervoor beschreven gedraging vormt een dermate ernstige gedraging dat een straf van de verhoging tot 100% zonder kwijtschelding van de ontdoken belasting vanwege ernstige en omvangrijke fraude, zoals bedoeld in § 21, derde lid, van het Voorschrift administratieve boeten 1993 in beginsel gerechtvaardigd is. De door de inspecteur vastgestelde verhoging zonder kwijtschelding acht de rechtbank dan ook passend en geboden.

Redelijke termijn

4.9.1.De strafvervolging is naar het oordeel van de rechtbank aangevangen met de ontvangst door belanghebbende van de brief van 22 november 2007. Aan deze kennisgeving heeft belanghebbende redelijkerwijs de verwachting kunnen ontlenen dat een verhoging zou worden opgelegd.

4.9.2.Tussen dit tijdstip en het tijdstip waarop de rechtbank uitspraak doet is een periode van 2 jaar en 8 maanden verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee de redelijke termijn overschreden. Gesteld noch gebleken is dat dit procesverloop in betekenende mate door belanghebbende is beïnvloed. Deze overschrijding van de redelijke termijn wordt naar het oordeel van de rechtbank slechts zeer gedeeltelijk gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat een matiging van de verhoging met 5% op zijn plaats is. De verhoging dient derhalve te worden verminderd tot, afgerond f 2.913.

Heffingsrente

4.10.Met betrekking tot de heffingsrente merkt de rechtbank op dat de inspecteur ingevolge artikel 30a van de AWR (tekst 1995) heffingsrente in rekening diende te brengen nu er sprake is van een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Van een onjuiste vaststelling van het bedrag aan heffingsrente is de rechtbank niet gebleken. Derhalve is de heffingsrente tot het juiste bedrag vastgesteld.

4.11.Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het beroep gegrond is en de navorderingsaanslag wordt gehandhaafd aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

Voor een vergoeding van kosten van de bezwaarfase acht de rechtbank geen termen aanwezig omdat belanghebbende niet om vergoeding van zodanige kosten heeft verzocht voordat de inspecteur uitspraak deed op het bezwaar (artikel 7:15, derde lid, van de Awb).

De rechtbank beschouwt de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder procedurenummers 08/5275 en 08/5276 als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Nu in beide samenhangende zaken een vergoeding van de proceskosten is toegekend, wordt aan de onderhavige zaak de helft daarvan toegerekend zijnde € 322.

6.Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- handhaaft de navorderingsaanslag,voorzover het de enkelvoudige belasting en de verhoging betreft zoals die luidt na ambtshalve verleende vermindering van 1 juni 2009;

- scheldt de verhoging kwijt tot een bedrag aan verhoging van f 2.913 (€ 1.321,86);

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 322;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.

Aldus gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. D. Hund en mr.drs. M.M. de Werd, rechters, en door de voorzitter en mr. T.A. Mandemakers, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2010.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 29-07-2010

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als die onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als binnen zes weken na verzending van de uitspraak geen rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR)

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.