Home

Rechtbank Breda, 13-05-2009, BK6822, 178120 HAZA 07-1246

Rechtbank Breda, 13-05-2009, BK6822, 178120 HAZA 07-1246

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
13 mei 2009
Datum publicatie
30 september 2010
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2009:BK6822
Zaaknummer
178120 HAZA 07-1246

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK BREDA

Sector civiel recht

Team handelsrecht

zaaknummer / rolnummer: 178120 / HA ZA 07-1246

Vonnis van 13 mei 2009

in de zaak van

1.[eiser 1],

wonende te Oudenbosch, gemeente Halderberge,

2.[eiser 2],

wonende te Halsteren, gemeente Bergen op Zoom,

3.[eiseres 3],

wonende te Son, gemeente Son en Breugel,

eisers in conventie,

verweerders in reconventie,

advocaat mr. S.M. van Ginkel,

tegen

[gedaagde],

wonende te Oudenbosch, gemeente Halderberge,

gedaagde in conventie,

eiser in reconventie,

advocaat mr. R.A.H. Post.

Partijen zullen hierna [eisers 1 tot 3]. en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding met producties, genummerd 1 tot en met 13,

- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met producties, genummerd 1 tot en met 18,

- de conclusie van repliek in conventie tevens houdende vermeerdering van eis en van antwoord in reconventie met producties, genummerd 14 tot en met 20,

-de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie tevens houdende akte vermeerdering c.q. wijziging van eis met producties, genummerd 19 en 20,

-de conclusie van dupliek in reconventie,

-het extract uit het audiëntieblad van de zitting, gehouden op 16 september 2008, de ter zitting overgelegde pleitnota’s alsmede de van de zijde van [gedaagde] overgelegde productie en de van de zijde van [eisers 1 tot 3]. overgelegde producties genummerd 21 tot en met 24.

1.2.Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

in conventie

2.1.[eisers 1 tot 3]. vorderen samengevat, na wijziging van eis, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van

a.EUR 2.286,17,

b. EUR 162.669,00,

c.EUR 6.724,12,

d. EUR 2.254.515,48,

een en ander vermeerderd met rente en kosten.

2.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

in reconventie

2.3. [gedaagde] vordert samengevat, na wijziging van eis,

1. [eisers 1 tot 3]. te veroordelen tot betaling van primair EUR 115.534,00, subsidiair EUR 94.068,00 en meer subsidiair EUR 14.734,00, een en ander vermeerderd met rente,

2. te verklaren voor recht dat [eisers 1 tot 3]. geen beroep kunnen doen op de in lid 9 van het vervreemdingsbeding vermelde termijn van twee jaar,

een en ander met veroordeling van [eisers 1 tot 3]. in de kosten van het geding.

2.4. [eisers 1 tot 3]. voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3. De beoordeling

in conventie en in reconventie

3.1. Vanwege hun onderlinge samenhang zal de rechtbank de vorderingen in conventie en in reconventie gezamenlijk behandelen.

3.2. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken en/of op grond van de onbestreden inhoud van overgelegde producties het volgende vast:

a.[gedaagde] heeft in het verleden met de vader van partijen (hierna te noemen: vader) in maatschapverband een agrarisch bedrijf geëxploiteerd te Oudenbosch.

b.De maatschap tussen [gedaagde] en vader is geëindigd per 30 april 1994.

c.Per 1 mei 1994 heeft [gedaagde] de onderneming voor eigen rekening voortgezet.

d.Bij notariële akte van 15 december 1994 zijn aan [gedaagde] onder meer de volgende zaken in eigendom overgedragen :

-de bedrijfsgebouwen bestaande uit grupstal, jongveestal, loods, mestkelder, percelen landbouwgrond en verdere aanhorigheden, staande en gelegen te 4731 DH Oudenbosch aan de Bosschendijk 102, uitmakende een ter plaatse kennelijk aangeduid gedeelte ter grootte van ongeveer 97 aren 50 centiaren van het perceel kadastraal bekend gemeente Oudenbosch sectie F nummer 48 en het gehele perceel kadastraal bekend gemeente Oudenbosch sectie F nummer 49, groot 5 hectaren 29 aren 95 centiaren (hierna te noemen: de gronden Oudenbosch);

-de percelen landbouwgrond gelegen te Oud Gastel nabij het Bremswegje, kadastraal bekend gemeente Oud en Nieuw Gastel sectie G nummers 745, groot 6 hectaren 18 aren 50 centiaren, en 746, groot 2 hectaren 7 aren 50 centiaren, (hierna te noemen: de gronden Oud Gastel);

-het ten name van vader geregistreerde melkquotum als bedoeld in de Beschikking superheffing 1993 van 181.026 kilogram (hierna: het melkquotum);

- het ten name van vader geregistreerde suikerbietenquotum van 101.056 kilogram (hierna: het bietenquotum).

e. In voormeld notariële akte is onder de aanhef “vervreemdingsbeding” (hierna: het beding) onder meer het volgende bepaald:

“2. Indien de verkrijger (onder wie begrepen diens rechtverkrijgenden) vermogensrechten, waaronder begrepen krachtens in de plaatsstelling verworven pachtrechten en andere persoonlijke rechten, op voormelde percelen landbouwgrond vervreemdt of aan zijn persoonlijke agrarische bedrijfsuitoefening onttrekt, is hij verplicht om binnen één jaar na het moment van vervreemding of onttrekking een bedrag in contanten gelijkelijk te delen met zijn broers en zuster (casu quo hun rechtverkrijgenden) zoals hierna bepaald.

3. Dit bedrag bestaat:

a. wat betreft voormelde percelen landbouwgrond uit het verschil tussen de prijs die voor de percelen op het moment van vervreemding zou kunnen worden bedongen, indien deze vrij en onbezwaard zouden worden vervreemd en geleverd, en de waarde in verpachte staat op het moment van vervreemding, met dien verstande evenwel dat nimmer meer zal behoeven te worden gedeeld dan het verschil tussen bedoelde prijs op het moment van vervreemding en de blijkens deze akte overeengekomen toedelings-/overdrachtsprijs;

b. wat betreft de produktierechten uit de prijs die daarvoor op het moment van vervreemding zou kunnen worden bedongen;

zulks naar verhouding indien het een gedeelte van voormelde percelen landbouwgrond en/of produktierechten betreft, een en ander met dien verstande dat door de verkrijger nimmer zal behoeven te worden gedeeld hetgeen hij ontvangt uit hoofde van bedrijfs- en inkomstenschade (vergoeding voor belastingschade daaronder begrepen).

4. Het te verdelen bedrag draagt vanaf het moment van vervreemding of onttrekking een enkelvoudige rente ter grootte van het percentage van het promessedisconto van de Nederlandse Bank aan het begin van ieder kalenderjaar, vermeerderd met twee punten. De rente dient samen met de hoofdsom te worden betaald. Bovendien is de verkrijger gehouden om op eerste vordering van de comparant sub 1 te zijnen behoeve hypothecaire zekerheid te verschaffen voor alle vorderingen, welke op grond van dit artikel geldend gemaakt kunnen worden.

5. Persoonlijke agrarische bedrijfsuitoefening wordt geacht niet te bestaan, indien de verkrijger hoofdzakelijk een ander bedrijf, wezensvreemd aan het agrarisch bedrijf, dan wel hoofdzakelijk een vrij beroep uitoefent, of in voor meer dan vijf en zeventig procent voor arbeid beschikbare tijd een dienstbetrekking vervult. De huidige door de verkrijger geëxploiteerde viskwekerij wordt voor deze bepaling alsmede voor het hierna sub 9 bepaalde aangemerkt als een bedrijf, wezensvreemd aan het agrarisch bedrijf.

… 9. De verkrijger is niet gehouden de meerwaarde te delen indien hij deze aanwendt voor investering in zijn bedrijf of een ander agrarisch bedrijf in de Benelux binnen twee jaar na de vervreemding. Een dergelijke investering moet naar aard en omvang economisch verantwoord zijn.”

f. [gedaagde] heeft op de hierna vermelde data de daarbij vermelde vermogensbestand-delen vervreemd tegen de daarbij vermelde bedragen:

a. 13 december 2000: het melkquotum voor EUR 310.505,28,

b. 30 december 2004: de gronden Oud-Gastel voor EUR 270.000,00,

c. 30 december 2004: het bietenquotum voor EUR 8.600,00,

d. 1 juni 2006 : de gronden Oudenbosch voor EUR 3.131.000,00.

g. Op de hierna vermelde data heeft [gedaagde] het daarbij vermelde bedrag overgemaakt aan ieder van [eisers 1 tot 3].:

- 9 april 2004 : EUR 27.226,81,

- 9 juni 2006 : EUR 25.000,00,

- 11 september 2006: EUR 30.000,00,

in totaal uitkomende op EUR 82.226,81.

3.3. [eisers 1 tot 3]. gronden hun vordering op het beding. Zij stellen dat [gedaagde] met de hierboven onder 3.2 bij g. vermelde betalingen niet heeft voldaan hetgeen hij hun op grond van het beding verschuldigd is. Zij vorderen betaling van het restant van het verschuldigde.

De gevorderde bedragen specificeren zij als volgt.

a. EUR 2.286,10 ter zake opbrengst melkquotum

opbrengst EUR 310.505,28

25% aandeel [X] EUR 77.626,32 -/-

te betalen aan [eisers 1 tot 3]. EUR 232.878,96

contractuele rente t/m 31.12.01 EUR16.087,64 +

voldaan (4 x EUR 82.226,81) EUR 246.680,43 -/-

verschuldigd EUR 2.286,17

b. EUR 162.669,00 ter zake opbrengst gronden Oud Gastel

opbrengst EUR 270.000,00

waarde in verpachte staat EUR 61.950,00 -/-

te verdelen EUR 208.050,00

25% aandeel [X] EUR 52.012,50 -/-

te betalen aan [eisers 1 tot 3]. EUR 156.037,50

contractuele rente t/m 30.12.05 EUR 6.631,50 +

verschuldigd EUR 162.669,00

c. EUR 6.724,12 ter zake opbrengst bietenquotum

opbrengst eur 8.600,00

25% aandeel [X] EUR 2.150,00 -/-

te betalen aan [eisers 1 tot 3]. EUR 6.450,00

contractuele rente t/m 30.12.05 EUR 274,12 +

verschuldigd EUR 6.724,12

d. EUR2.254.515,48 ter zake opbrengst gronden Oudenbosch

opbrengst, zonder erfperceel EUR 2.906.000,00

waarde in verpachte staat EUR 43.590,00 -/-

te verdelen EUR 2.146.807,50

25% aandeel [X] EUR 715.602,50 -/-

te betalen aan [eisers 1 tot 3] EUR 2.146.807,50

contractuele rente t/m 01.06.07 EUR 107.707,98 +

verschuldigd EUR 2.254.515,48

3.4. [gedaagde] betwist de vorderingen. Daartoe stelt hij, samengevat,

a. dat hij een deel van de opbrengst van de verkoop van de onder rechtsoverweging 3.3 onder b, c en d vermelde vermogensbestanddelen heeft geherinvesteerd in een boomkwekerij en dat hij derhalve ingevolge lid 9 van het beding in zoverre niet gehouden is de gerealiseerde meerwaarde te delen;

b. dat de door hem betaalde belastingen over de opbrengst van de onder a, c en d vermelde vermogensbestanddelen alsmede de belasting over het in de opbrengst van de gronden te Oud-Gastel begrepen pachtersvoordeel, in mindering moeten worden gebracht op die opbrengst voordat het aan [eisers 1 tot 3]. uit te keren deel wordt berekend;

c. dat de contractuele rente moet worden gesteld op de depositorente van de Europese Centrale Bank (hierna: ECB), vermeerderd met 2 punten;

d. dat de waarde in verpachte staat onjuist is berekend;

e. dat ten aanzien van de gronden Oudenbosch moet worden uitgegaan van de waarde per 31 december 2004 en niet per 1 juni 2006.

3.5. Op grond van de aan zijn verweer ten grondslag liggende standpunten en verwijzend naar de som die hij inmiddels aan [eisers 1 tot 3]. heeft voldaan -zijnde in totaal EUR 246.680,00- concludeert [gedaagde] dat de wederpartij aan hem dient te voldoen EUR 115.534,00, subsidiair EUR 94.068,00 en meer subsidiair EUR 14.734,00.

3.6. Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] ingevolge het beding gehouden is ter zake van de verkoop van de onder a t/m d vermelde vermogensbestanddelen het op de voet van lid 2 van het beding te berekenen bedrag te delen met [eisers 1 tot 3]. Partijen verschillen van mening over de uitleg van verschillende onderdelen van dit beding en daarmee over de vraag of zij over en weer ter zake nog vorderingen op elkaar hebben.

Herinvestering

3.7. Met verwijzing naar het bepaalde in lid 9 van het beding voert [gedaagde] als meest ver strekkend verweer dat hij niet gehouden is de daar bedoelde meerwaarde te delen omdat hij deze heeft aangewend voor investering in een agrarisch bedrijf, zijnde een boomkwekerij. In dit verband stelt hij dat hij in mei 2006 een aanvang heeft gemaakt met herinvestering door de aankoop van een locatie met ongeveer 4 hectaren grond voor een bedrag van EUR 630.000,00. Daarbij erkent hij dat een deel van de opbrengst van de vervreemding van het melkquotum op 13 december 2000 voor verdeling in aanmerking komt, aangezien tussen die vervreemding en zijn herinvestering meer dan 2 jaar zijn verstreken.

[eisers 1 tot 3]. betwisten de toepasselijkheid van de in lid 9 opgenomen vrijstelling, stellende dat de gestelde herinvestering economisch niet verantwoord is.

3.8. Ingevolge het bepaalde in lid 9 van het beding is [gedaagde] niet gehouden de meerwaarde te delen indien hij deze aanwendt voor investering in zijn bedrijf of een ander agrarisch bedrijf in de Benelux binnen twee jaar na de vervreemding. Een dergelijke investering moet volgens die bepaling naar aard en omvang economisch verantwoord zijn.

3.9. Anders dan [eisers 1 tot 3]. is de rechtbank van oordeel dat ook een investering in een boomkwekerij kan gelden als een investering in een agrarisch bedrijf als bedoeld in lid 9 van het beding. Dat sprake moet zijn van een agrarisch bedrijf vergelijkbaar met de eerder door vader en [gedaagde] gezamenlijk en daarna door [gedaagde] alleen uitgeoefende melkveehouderij, zoals [eisers 1 tot 3]. stellen, volgt niet uit de tekst van voormelde bepaling en evenmin noopt uitleg van die bepaling ertoe deze beperking tot de inhoud van de overeenkomst te rekenen. In dit verband geldt dat [eisers 1 tot 3]. geen feiten of omstandigheden hebben gesteld op grond waarvan moet worden aangenomen dat deze beperking tot de inhoud van de overeenkomst van partijen moet worden gerekend.

3.10.Zijn stelling dat de herinvestering in de boomkwekerij naar aard en omvang economisch haalbaar en daarmee economisch verantwoord is, baseert [gedaagde] op het rapport van ABAB Agrarisch Bedrijfsadvies van 1 november 2007. Dit rapport vermeldt als titel “Haalbaarheidsonderzoek investeringsplan” en is -zo wordt daarin vermeld- uitgebracht na opdracht van [gedaagde] “… om aan de hand van een haalbaarheidsberekening zijn investeringsplan te toetsen.”

De rechtbank constateert dat in het haalbaarheidsonderzoek wordt uitgegaan van een inbreng van eigen middelen van EUR 1.200.000,00. Onder andere met deze eigen middelen wordt voorzien dat na enige jaren van verliezen in 2012 een marge van 1,96 % ten opzichte van de omzet wordt behaald, leidend tot een resultaat van EUR 37.600,00. De rechtbank is van oordeel dat een investering van EUR 1.200.000,00 die, met alle onzekerheden als opgesomd in het haalbaarheidsonderzoek, resulteert in een verwachte marge van slechts 1,96 % van de omzet, en daarmee slechts tot een resultaat van EUR 37.600,00 niet gezien kan worden als een investering die thans naar aard en omvang economisch verantwoord is.

De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [gedaagde] blijkens het onderzoek over een gebrekkige kennis en kunde op het gebied van teelttechniek en afzetmarkt beschikt en dat deze zijn oordeel dat het beoogde perceel grond geschikt is voor de teelt van laanbomen, enkel baseert op navraag bij een tuinder verderop in de straat.

Tegen deze achtergrond komt de rechtbank tot de conclusie dat de investering van [gedaagde] in een boomkwekerij niet kan worden aangemerkt als een investering die naar aard en omvang economisch verantwoord is. Dat betekent dat het beroep van [gedaagde] op de vrijstelling van lid 9 van het beding moet worden verworpen. Dit leidt tot de conclusie dat hij gehouden is de meerwaarde met [eisers 1 tot 3]. te delen.

3.11.Nu de reconventionele vorderingen gebaseerd zijn op de toepasselijkheid van de vrijstelling van lid 9, leidt het voorgaande tot de slotsom dat die vorderingen ongegrond zijn. Deze moeten derhalve moeten worden afgewezen.

Fiscale behandeling

3.12.[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat bij de berekening van de uitkering aan [eisers 1 tot 3]. hetgeen hij aan de fiscus heeft betaald ter zake de vervreemdingen, in mindering moet worden gebracht op de opbrengsten daarvan. [eisers 1 tot 3] betwisten dit standpunt.

De betaalde en in mindering te brengen belasting over de opbrengst van de hierna vermelde vermogensbestanddelen bedraagt volgens [gedaagde]:

a. melkquotum : EUR 135.643,00,

b. gronden Oud Gastel : EUR 15.936,44 (52% x EUR 30.647,00) ,

c. gronden Oudenbosch : EUR 90.667,20 (52% x EUR 174.360,00),

d. bietenquotum : EUR 3.282,24 ( 52% x EUR 6.312,00).

De belasting met betrekking tot de gronden Oudenbosch is gebaseerd op de waarde per 1 juni 2006, welke datum de rechtbank -zoals hierna wordt overwogen- maatgevend acht.

3.13. De rechtbank stelt vast dat de vraag of -kort weergegeven- de inkomstenbelasting die [gedaagde] verschuldigd is ter zake van de opbrengst van de door hem vervreemde vermogensbestanddelen voor de berekening aan de aan [eisers 1 tot 3]. uit te keren som in mindering strekt op die opbrengst, niet zonder meer valt te beantwoorden aan de hand van de tekst van het beding. Het beding dient derhalve te worden uitgelegd. Bij die uitleg komt het aan op de zin die partijen over en weer aan elkaars verklaringen en gedragingen hebben toegekend en redelijkerwijs daaraan mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.

In lid 2 van het beding is vermeld dat [gedaagde] bij vervreemding of onttrekking aan zijn persoonlijke agrarische bedrijfsuitoefening van de daar bedoelde vermogensrechten gehouden is de opbrengst gelijkelijk te delen met zijn broers en zuster. Dit betekent dat [gedaagde] een kwart van de opbrengst mag houden en dat hij aan ieder van [eisers 1 tot 3]. een kwart moet uitkeren. Deze verdeelsleutel wijst erop dat de partijen bij de betrokken akte -zijnde de partijen in deze procedure en hun vader- beoogd hebben dat het (in de aanhef van het beding vermelde) realiseerbare prijsverschil tussen de waarde in het economisch verkeer en de bij die akte overeengekomen overdrachtsprijs -voor de percelen gecorrigeerd met de waarde in verpachte staat- tussen [gedaagde] en zijn broers en zuster gelijkelijk zou worden verdeeld teneinde aldus de vier kinderen van vader [gedaagde] in gelijke mate te laten profiteren van het bij vervreemding of onttrekking gerealiseerde voordeel. Die beoogde gelijke verdeling komt niet tot stand indien de ter zake van de vervreemding of onttrekking door [gedaagde] te betalen belasting, niet in mindering zou worden gebracht op de opbrengst voordat het te verdelen bedrag wordt berekend. Tegen deze achtergrond moet het beding aldus worden uitgelegd -en mochten partijen bij die akte over en weer van elkaar verwachten- dat de belasting die zou worden geheven over het gerealiseerde voordeel eerst op dat voordeel in mindering wordt gebracht voordat het te verdelen bedrag wordt berekend. Daardoor wordt immers bewerkstelligd dat zij in gelijke mate meedelen in het gerealiseerde voordeel. Die uitleg vindt verder steun in het door [eisers 1 tot 3]. overgelegde advies van de Sociaal Economische Voorlichtingsdienst van de Noord-Brabantse Christelijke Boerenbond van november 1994. Dit advies is uitgebracht aan vader [gedaagde] en aan [gedaagde] en vermeldt op pagina 12 op welke punten zij het in de overdrachtsakte op te nemen vervreemdingsbeding uit de maatschapsakte wensen te wijzigen of aan te vullen. Bij het derde gedachtestreepje wordt vermeld dat maximaal hoeft te worden uitgekeerd de meerwaarde die daadwerkelijk gerealiseerd kan worden. Daarna is opgenomen de zin “Houdt er tevens rekening mee dat eerst de belasting een groot deel van de (belaste) winst claimt.” Deze zin moet in redelijkheid aldus worden uitgelegd dat vader [gedaagde] en [gedaagde] erop worden gewezen dat, alvorens tot uitkering van de gerealiseerde meerwaarde kan worden gekomen, met de fiscus moet worden afgerekend ter zake van de vervreemding.

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de door [gedaagde] ter zake van de vervreemding of onttrekking betaalde inkomstenbelasting in mindering dient te worden gebracht op de opbrengst daarvan en dat het door [eisers 1 tot 3]. ingenomen standpunt ter zake moet worden verworpen.

3.14. [eisers 1 tot 3]. betogen dat de verplichting van [gedaagde] aan hen uit te keren behoort tot diens ondernemingsvermogen, dat het uit te keren bedrag derhalve in mindering strekt op diens belastbare winst en dat hij daarom over die uitkering geen inkomstenbelasting verschuldigd is. Zij verbinden daaraan de conclusie dat de door [gedaagde] eventueel teveel betaalde belasting niet in mindering kan worden gebracht op de aan hen uit te keren bedragen.

3.15. Vooralsnog acht de rechtbank het voor de hand liggend dat [gedaagde] de verplichting jegens [eisers 1 tot 3]. tot afrekening op grond van het beding op zijn bedrijfsbalans heeft kunnen opnemen als een (voorwaardelijke) schuld van zijn onderneming en dat hij aldus de uitkering op grond van die verplichting in mindering had kunnen brengen op de ten tijde van de staking aanwezige vermogensbestanddelen. Indien [gedaagde] een en ander had gedaan zal, zo neemt de rechtbank vooralsnog aan, die uitkering in mindering hebben gestrekt op de stakingswinst vóór belasting. [eisers 1 tot 3]. stellen dat, indien [gedaagde] die uitkering niet in aftrek heeft gebracht op de stakingswinst, dit geheel voor zijn rekening moet blijven en dat de belasting die hij daardoor meer heeft betaald dan wanneer hij die uitkering wel in aftrek zou hebben gebracht, niet ten laste kan worden gebracht van het aan hen uit te keren bedrag.

[gedaagde] heeft ter gelegenheid van het pleidooi nog naar voren gebracht dat hij in zijn belastingaangifte van 2007 veiligheidshalve de belastingclaim op de opbrengsten, die niet van vader fiscaal is doorgeschoven aan [gedaagde], zal terugvragen. Mede in het licht hiervan worden partijen verzocht zich in de conclusie na deskundigenbericht verder uit te laten over dit geschilpunt.

peildatum gronden Oudenbosch

3.16.Partijen zijn verdeeld over de vraag welke datum voor de toepassing van het beding als de datum van vervreemding heeft te gelden. [eisers 1 tot 3]. stellen zich op het standpunt dat de datum van verkoop en levering aan de kopers -zijnde 1 juni 2006- en derhalve de met die vervreemding gerealiseerde opbrengst in aanmerking moet worden genomen. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de gronden op 31 december 2004 aan zijn persoonlijke agrarische bedrijfsuitoefening zijn onttrokken, omdat hij per laatstgenoemde datum het melkbedrijf heeft gestaakt en hij zich na die datum hoofdzakelijk bezighield met de exploitatie van de aalkwekerij, aangevuld met andere niet agrarische activiteiten. De waarde dient volgens hem dan ook tegen die datum bepaald te worden.

3.17. Ingevolge het bepaalde in lid 2 van het beding dient verdeling van de meerwaarde van -in casu- de gronden te Oudenbosch plaats te vinden in geval van vervreemding of onttrekking ervan aan de persoonlijke agrarische bedrijfsuitoefening. In lid 5 van het beding is nader bepaald dat van onttrekking aan de persoonlijke agrarische bedrijfsuitoefening onder meer sprake is als hoofdzakelijk een ander bedrijf, wezensvreemd aan het agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend, waarbij de viskwekerij als zodanig wordt aangemerkt.

Behalve de enkele stelling dat hij het melkveebedrijf per 31 december 2004 heeft gestaakt en zich na die datum hoofdzakelijk bezighield met de exploitatie van de aalkwekerij, aangevuld met andere niet agrarische activiteiten, heeft [gedaagde] nagelaten voldoende feitelijk toe te lichten en met in rechte geloof verdienende bescheiden te staven dat er ten aanzien van hem met ingang van 31 december 2004 niet langer sprake was van een persoonlijke agrarische bedrijfsuitoefening als bedoeld in lid 5 in verbinding met lid 2 van het beding. Dit had op de weg van [gedaagde] gelegen in het licht van de betwisting door [eisers 1 tot 3]. dat hij voor 1 juni 2006 een ander beroep dan het agrarische is gaan uitoefenen. De stelling van [gedaagde] op dit punt wordt dan ook als onvoldoende onderbouwd terzijde gesteld. Nu van eerdere onttrekking niet gebleken is, moet de opbrengst van de gronden worden berekend naar de datum van daadwerkelijke levering van die gronden aan een derde, zijnde 1 juni 2006.

Rente

3.18. Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] -overeenkomstig het bepaalde in lid 4 van het beding- vanaf het moment van vervreemding of onttrekking tot 1 januari 1999 over het te verdelen bedrag een enkelvoudige rente verschuldigd is gelijk aan het percentage van het promessedisconto van de Nederlandsche Bank aan het begin van ieder kalenderjaar, vermeerderd met twee punten. Met ingang van 1 januari 1999 is het promessedisconto op basis van de Wet vervanging referentierentes is vervangen door de Europese Centrale Bank (hierna: ECB) depositorente, vermeerderd met 1,25%, zodat de door [gedaagde] verschuldigde rente per laatstgenoemde datum gelijk is aan de ECB depositorente aan het begin van ieder kalenderjaar plus 1,25 %, vermeerderd met twee punten. Sinds 1 januari 2002 zijn echter van rechtswege geen vervangende rentes geregeld, terwijl partijen evenmin zelf een tarief zijn overeengekomen.

3.19. [eisers 1 tot 3]. stellen zich op het standpunt dat voor de uitleg van het beding na die datum aansluiting gezocht moet worden bij het rentepercentage dat beoogd werd met de keuze voor het promessedisconto als referentierente bij het overeenkomen van het beding. Dit percentage komt vanaf 1 januari 1999 overeen met de ECB depositorente vermeerderd met 1,25%, zodat -zo stellen zij- het rentepercentage in het beding ook vanaf 1 januari 2002 moet worden gelezen als “de depositorente van de ECB aan het begin van ieder kalenderjaar plus 1,25%, vermeerderd met twee punten.”

[gedaagde] zoekt daarentegen aansluiting bij het besluit van de directeur-generaal Belastingdienst, die op 6 september 2004 namens de staatssecretaris van Financiën ten aanzien van de vraag welke rentevoet sinds 1 januari 2002 voor het promessedisconto in de plaats kan komen ten behoeve van de successierechtberekeningen heeft besloten dat er geen bezwaar bestaat de depositorente van de ECB als uitgangspunt te nemen. Het promessedisconto als bedoeld in het beding dient volgens [gedaagde] dan ook te worden vervangen door de enkele depositorente van de ECB en niet door deze depositorente, vermeerderd met 1,25%.

3.20. Bij de beantwoording van de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, dient niet alleen te worden gelet op de zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het ook aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Met hantering van deze maatstaf komt de rechtbank tot het oordeel dat voor de vaststelling van de hoogte van de in het beding bedoelde en na 1 januari 2002 te hanteren rentepercentage aansluiting gezocht moet worden bij het rentepercentage dat partijen bij de totstandkoming van het beding voor ogen heeft gestaan. Dit percentage was tot 1 januari 2002 gelijkgesteld aan de ECB depositorente vermeerderd met 1,25%, vermeerderd met 2 punten. Tegen deze achtergrond mochten partijen over en weer het in het beding overeengekomen rentepercentage verstaan als een rente van de zojuist aangegeven hoogte en mochten zij redelijkerwijs van elkaar verwachten dat in hun verhouding die rente zou gelden. Dat brengt mee dat de rechtbank voor de periode met ingang 1 januari 2002 het in lid 4 van het beding opgenomen rentepercentage aldus uitlegt dat tussen partijen geldt het percentage van de ECB depositorente aan het begin van ieder kalenderjaar plus 1,25%, vermeerderd met twee punten.

Waarde in verpachte staat gronden Oudenbosch en Oud Gastel

3.21. Op grond van het beding dient de opbrengst van de landbouwgronden tussen partijen aldus verdeeld te worden dat het verschil tussen de prijs voor de gronden in vrije en onbezwaarde staat en de prijs in verpachte staat gelijkelijk tussen de broers en zuster wordt gedeeld. Als prijs voor de gronden in vrije en onbezwaarde staat houdt de rechtbank op grond van het voorgaande de feitelijke verkoopprijzen aan.

3.22. Partijen verschillen van mening over de vraag hoe de waarde in verpachte staat van de gronden te Oud Gastel en Oudenbosch dient te worden bepaald. [eisers 1 tot 3]. stellen primair dat de waarde in verpachte staat van die gronden gelijk te stellen is met de bedragen die [gedaagde] op 15 december 1994 ervoor heeft betaald. [gedaagde] stelt daar tegenover dat die waarde moet worden gesteld voor de gronden te Oud Gastel op EUR 162.000,00 en voor de gronden te Oudenbosch op EUR 2.448.520,00.

3.23.Het antwoord op de vraag hoe de waarde in verpachte staat moet worden bepaald, moet worden gevonden door uitleg van de notariële akte waarin de overeenkomst van de bij die akte betrokken personen is opgenomen. Bij de uitleg moet de hierboven vermelde (Haviltex-) maatstaf worden gehanteerd.

Voor de beoordeling van hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst beoogden en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, zijn naast de inhoud van de notariële akte de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1. Zoals blijkt uit pagina 7 van voormeld aan vader [gedaagde] en [gedaagde] uitgebrachte advies van de Noord-Brabantse Christelijke Boerenbond, gold als uitgangspunt bij de bedrijfsoverdracht door vader [gedaagde] aan [gedaagde] dat de 13.96.10 ha cultuurgrond zou worden overgedragen voor een bedrag van fls.233.209,00.

2. Op voormelde pagina is uitdrukkelijk als uitgangspunt geformuleerd dat de cultuurgrond wordt overgenomen tegen waarde in verpachte staat. Hierbij wordt verwezen naar het taxatierapport van de heer Augustijn. De rechtbank begrijpt dat hier bedoeld wordt het door [eisers 1 tot 3]. overgelegde rapport van F. Augustijn van 24 juni 1994 waarin een taxatie van de ”agrarische gebruikswaarde” van de percelen wordt gegeven.

3. Op pagina 12 van voormeld advies wordt vermeld “De meerwaarde is niet het verschil tussen de vrije waarde en de overdrachtswaarde op dit moment (overdracht), maar: Het verschil tussen waarde verpachte staat en vrije waarde op moment van vervreemding, wat betreft cultuurgronden. En de vrije waarde van productierechten op moment van vervreemding.”

3.24. Blijkens de bewoordingen van het vervreemdingsbeding in de notariële akte bestaat het bedrag aan contanten dat dient te worden verdeeld voor wat betreft de percelen landbouwgrond uit het verschil tussen de prijs die op het moment van vervreemding zou kunnen worden bedongen indien deze vrij en onbezwaard zouden worden vervreemd en geleverd en de waarde in verpachte staat op het moment van vervreemding.

Een taalkundige uitleg van de gebruikte bewoordingen geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat verschillende momenten van vervreemding zijn bedoeld namelijk voor de opbrengst het moment van verkoop aan een derde en voor de te verrekenen waarde de prijs op het moment van vervreemding van vader aan [gedaagde]. Gezien immers de gebruikte identieke bewoordingen “moment van vervreemding” dient er in beginsel van uit te worden gegaan dat hetzelfde moment is bedoeld. Dit is te meer aannemelijk nu in het tweede gedeelte van dezelfde zin van dit beding de betaalde prijs op het moment van vervreemding van vader aan [gedaagde] wordt aangeduid met de bewoordingen “de blijkens deze akte overeengekomen toedelings-/overdrachtsprijs” en derhalve niet met de bewoordingen “waarde in verpachte staat op het moment van vervreemding”.

De toevoeging in het vervreemdingbeding dat nimmer meer zal behoeven te worden gedeeld dan het verschil tussen bedoelde prijs op het moment van vervreemding en de blijkens deze akte overeengekomen toedelings-/overdrachtsprijs zou ook zinledig zijn indien deze uitzondering (van belang bij dalende grondprijzen) ook de hoofdregel zou zijn.

Daarnaast geeft ook de wijze van totstandkoming van deze tekst geen aanleiding af te wijken van de betekenis van deze bewoordingen volgens de taalkundige uitleg. Immers ook in genoemd advies is op pagina 12 opgenomen dat de overwaarde bestaat uit het verschil tussen waarde in verpachte staat en de vrije waarde op het moment van vervreemding. Oftewel twee waarden die worden bepaald op hetzelfde moment van vervreemding.

Een interpretatie naar redelijkheid leidt tot dezelfde conclusie. [gedaagde] heeft immers de cultuurgronden overgedragen gekregen van vader tegen de agrarische gebruikswaarde. Indien die gebruikswaarde in de loop der tijd is toegenomen dan is het redelijk dat die toename ook uitsluitend aan [gedaagde] en niet aan [gedaagde] en [eisers 1 tot 3]. toekomt.

De rechtbank concludeert dat bij uitleg van de notariële akte gezien het voorgaande geconcludeerd dient te worden dat de waarde in verpachte staat van de gronden te Oudenbosch dient te worden vastgesteld per 1 juni 2006 en de waarde van de gronden in verpachte staat te Oud Gastel per 30 december 2004.

3.25[eisers 1 tot 3]. stellen dienaangaande (subsidiair) dat de waarde van de gronden in verpachte staat dient te worden vastgesteld op 40 % van de feitelijke opbrengst van de verkoop van de gronden.

[gedaagde] stelt daar tegenover dat de waarde van de gronden in verpachte staat te Oud Gastel bepaald moet worden op 60% van de opbrengst van die gronden per 30 december 2004 en dat de waarde van de gronden in verpachte staat te Oudenbosch per 1 juni 2006 EUR 2.448.520,00 bedraagt.

3.26Ten aanzien van de vraag naar de waarde van de gronden in verpachte staat per voormelde data acht de rechtbank het, gelet op deze tegenstrijdige standpunten van partijen en de door de partijen in het geding gebrachte rapportages van derden op dit punt, noodzakelijk om een deskundigenbericht te gelasten. Voordat tot de benoeming van de deskundige wordt overgegaan, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen zich bij conclusie na tussenvonnis uit te laten over de voorgestelde deskundige en over hierna voorgestelde, aan de deskundige voor te leggen vragen. De rechtbank zal de zaak hiertoe naar de rol verwijzen.

3.27De rechtbank is voorlopig van oordeel dat kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige, te weten de heer J.L.M. Faase, verbonden aan Rentmeesterskantoor Faase B.V., Valkenburgseweg 10, 4858 RD Ulvenhout en stelt voor hem als deskundige te benoemen.

3.28 De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt van de wet dat het voorschot op de kosten van de deskundige in beginsel door de eisende partij moet worden gedeponeerd.

3.29 In afwachting van het deskundigenbericht zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.

4.De beslissing

in conventie en in reconventie

De rechtbank

gelast een deskundigenonderzoek en formuleert voorlopig de volgende vraagpunten:

1. Wat is de waarde in verpachte staat van de percelen landbouwgrond gelegen te 4731 DH Oudenbosch aan de Bosschendijk 102, uitmakende -een ter plaatse kennelijk aangeduid gedeelte ter grootte van ongeveer 97 aren 50 centiaren van het perceel kadastraal bekend gemeente Oudenbosch sectie F nummer 48 en -het gehele perceel kadastraal bekend gemeente Oudenbosch sectie F nummer 49, groot 5 hectaren 29 aren 95 centiaren per 1 juni 2006?

2. Wat is de waarde in verpachte staat van de percelen landbouwgrond gelegen te Oud Gastel nabij het Bremswegje, kadastraal bekend gemeente Oud en Nieuw Gastel sectie G nummers 745, groot 6 hectaren 18 aren 50 centiaren, en 746, groot 2 hectaren 7 aren 50 centiaren per 30 december 2004?

3. Welke opmerkingen acht u verder in het belang van een zo volledig mogelijke voorlichting van de rechtbank?

stelt voor als deskundige te benoemen:

de heer J.L.M. Faase, verbonden aan Rentmeesterskantoor Faase B.V., Valkenburgseweg 10, 4858 RD Ulvenhout;

deelt mee dat de deskundige het benodigde door [eisers 1 tot 3]. te betalen voorschot begroot op EUR 3.000,00 exclusief BTW, gebaseerd op een tarief van EUR 150,00 exclusief BTW per arbeidsuur.

verwijst de zaak naar de rol van 6 weken voor conclusie na tussenvonnis waarin beide partijen zich kunnen uitlaten over de voorgestelde vraagpunten, eventuele andere door hen gewenste vraagpunten en de voorgestelde deskundige;

houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. Van Hooff, mr. Van den Heuvel en mr. Struijs, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2009.?