Home

Rechtbank Breda, 03-09-2007, BB4508, AWB 06/3253

Rechtbank Breda, 03-09-2007, BB4508, AWB 06/3253

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
3 september 2007
Datum publicatie
28 september 2007
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2007:BB4508
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 06/3253

Inhoudsindicatie

Op basis van het arrest Cura Anlagen is volledige heffing van motorrijtuigenbelasting uitsluitend omdat een motorrijtuig op het grondgebied van twee lidstaten wordt gebruikt, niet in overeenstemming met het gemeenschapsrecht. Belanghebbende heeft ter zitting onweersproken gesteld dat het merendeel van zijn activiteiten plaatsvond buiten Nederland en dat de auto grotendeels buiten Nederland werd gebruikt. In een zodanig geval is de band van de auto met Nederland onvoldoende voor volledige heffing van motorrijtuigenbelasting en is het aan Nederland om dubbele heffing te voorkomen. Beroep gegrond, rechtbank vernietigt de naheffingsaanslag en boetebeschikking.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/3253

Uitspraakdatum: 3 september 2007

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 19 mei 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting voor het tijdvak 28 april 2005 tot en met 14 juni 2005 alsmede de daarbij opgelegde boetebeschikking.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2007 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur.

1. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 322, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;

- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan deze vergoedt.

2. Gronden

2.1. Op 15 juni 2005 is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder gebruik heeft gemaakt van de weg in Nederland met een niet in Nederland geregistreerde personenauto, van het merk [merk], voorzien van het Duitse kenteken [00-00000] (hierna: het motorvoertuig). Ten tijde van deze controle was de motorrijtuigenbelasting niet voldaan. Het motorvoertuig wordt in Duitsland geleased door een in Duitsland gevestigde onderneming die wordt gedreven in de rechtsvorm van een GmbH, waarvan alle aandelen in handen zijn van belanghebbende. De GmbH heeft de auto aan belanghebbende ter beschikking gesteld voor werkzaamheden in Nederland, Duitsland en België.

2.2. In verband met het voorgaande heeft de inspecteur aan belanghebbende op 13 februari 2006 de onderhavige naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting van € 91 en bij beschikking een boete van eveneens € 91 opgelegd.

2.3. Op grond van artikel 1, eerste lid, onderdeel a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet MRB) is het houden van een personenauto belast. Indien een motorrijtuig in het buitenland is geregistreerd, wordt het blijkens artikel 7, eerste lid, onderdeel c van de Wet MRB gehouden door degene die het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft en vangt het tijdvak voor de heffing op grond van artikel 13, eerste lid, MRB aan bij het gebruik van de weg. In artikel 73 MRB is bepaald dat vrijstelling van belasting wordt verleend voor motorrijtuigen die in het buitenland en in Nederland feitelijk ter beschikking staan van natuurlijke personen die hun hoofdverblijf buiten Nederland hebben. Artikel 73, derde lid, MRB in combinatie met artikel 26 Uitvoeringsbeluit MRB bepaalt dat ook een vrijstelling geldt voor in Nederland wonende aandeelhouders van in het buitenland gevestigde vennootschappen maar dan uitsluitend voor het overbruggen van de afstand van de woonplaats naar de in het buitenland gelegen werkplaats en omgekeerd. Deze laatste vrijstelling moet bovendien bij de inspecteur worden aangevraagd vóór aanvang van het tijdvak danwel van het gebruik van de weg.

2.4. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende, woonachtig in Nederland, op 15 juni 2005 gebruik heeft gemaakt van de weg met een niet in Nederland geregistreerde personenauto en dat belanghebbende geen vrijstelling op grond van artikel 73, derde lid, MRB heeft aangevraagd en dat derhalve voldaan is aan de wettelijke bepalingen zoals vermeld onder punt 2.3. Belanghebbende heeft tevens onweersproken gesteld dat hij voor het motorrijtuig tevens motoriijtuigenbelasting verschuldigd is in Duitsland omdat het motorrijtuig daar is geregistreerd, zodat sprake is van dubbele heffing.

2.5. Belanghebbende stelt, onder meer, dat de motorrijtuigenbelasting in strijd is met het Europese recht. In het arrest van het Hof van Justitie van 21 maart 2002, nr. 451/99 (Cura Anlagen GmbH) heeft het Hof geoordeeld dat overkorte heffing van BPM noch een rechtvaardigingsgrond in het EG-Verdrag of het nationale recht vindt, noch proportioneel is aan het te bereiken doel en derhalve een inbreuk vormt op het vrije verkeer van diensten. Belanghebbende stelt dat dit standpunt van het Hof evenzeer heeft te gelden voor de motorrijtuigenbelasting gezien de aard van het belastbaar feit en de eerder genoemde invloed op het vrije verkeer.

2.6. In onderdeel 40 van het arrest Cura Anlagen over woog het Hof van Justitie omtrent de heffing van motorrijtigenbelasting

“Dienaangaande zij eraan herinnerd dat, behoudens in de gemeenschap tijdelijk ingevoerde voertuigen en de uitsluitend voor het goederenvervoer over de weg bestemde motorvoertuigen met een toegelaten totaalgewicht in beladen toestand gelijk aan of hoger dan twaalf ton, die in het hoofdgeding niet aan de orde zijn, de motorrijtuigenbelasting niet geharmoniseerd is en aanzienlijk verschilt van lidstaat tot lidstaat. Op dit gebied oefenen de lidstaten dus vrij hun fiscale bevoegdheid uit, mits zij daarbij het gemeenschapsrecht in acht nemen. Zij kunnen over deze fiscale bevoegdheid onderling afspraken maken op basis van criteria zoals het grondgebied waar een voertuig werkelijk wordt gebruikt, of de woonplaats van de bestuurder, die verschillende bestanddelen van het territorialiteitsbeginsel zijn, en onderlinge overeenkomsten sluiten om te verzekeren dat een voertuig slechts in een van de overeenkomstsluitende staten aan indirecte belastingen wordt onderworpen.”

2.7. De rechtbank leidt uit de onder 2.6. weergegeven overwegingen af dat volledige dubbele heffing van motorrijtuigenbelasting uitsluitend omdat een motorrijtuig op het grondgebied van twee lidstaten wordt gebruikt, niet in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht. Voor de vraag of het dan aan Nederland of aan Duitsland is om maatregelen te treffen om die dubbele heffing te voorkomen nu onderlinge afspraken daarover ontbreken, acht de rechtbank van belang dat belanghebbende ter zitting onweersproken heeft gesteld dat het merendeel van zijn activiteiten plaatsvond buiten Nederland en dat de auto grotendeels buiten Nederland werd gebruikt. De rechtbank is van oordeel dat in een zodanig geval de band van de auto met Nederland onvoldoende is voor volledige heffing van motorrijtuigenbelasting en dat het aan Nederland is om dubbele heffing te voorkomen.

2.8. De rechtbank wijst in dit kader tevens op de mede naar aanleiding van een door de Europese Commissie op grond van het arrest Cura Anlagen tegen Nederland gestarte infractieprocedure, aangebrachte wijziging van artikel 26a van het Uitvoeringsbesluit motorijtuigenbelasting 1994 per 1 maart 2007 waardoor thans de tekst luidt:

“Art. 26. Vrijstelling van belasting voor motorrijtuigen die zijn geregistreerd in het buitenland en die worden gebruikt door Nederlands ingezetenen die elders dan in Nederland hoofd zijn van een eenmansbedrijf, lid zijn van een maatschap, of bestuurder, vennoot of aandeelhouder zijn van een onderneming, opgericht in de vorm van een vennootschap, wordt verleend indien:

a. met het motorrijtuig in Nederland uitsluitend gebruik wordt gemaakt van de weg door de Nederlands ingezetene of zijn inwonende gezinsleden; en

b. het motorrijtuig blijkens een kilometerregistratie voor ten minste 50% zakelijk buiten Nederland wordt gebruikt; het zakelijk gebruik buiten Nederland wordt per kalenderjaar bepaald, waarbij de afstand die wordt overbrugd van de woonplaats naar de in het buitenland gelegen werkplaats en omgekeerd buiten beschouwing blijft; en.

c. de houder niet een werknemer is als bedoeld in artikel 25.”

2.9. Al het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de heffing in het onderhavige geval in strijd is met het EG verdrag. De naheffingsaanslag moet worden vernietigd.

2.10. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard.

3. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 0,5).

Deze uitspraak is gedaan op 3 september 2007 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Abbing-van Kleef, griffier.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.