Home

Rechtbank Breda, 09-12-2005, AU7684, 17356-04

Rechtbank Breda, 09-12-2005, AU7684, 17356-04

Gegevens

Instantie
Rechtbank Breda
Datum uitspraak
9 december 2005
Datum publicatie
9 december 2005
ECLI
ECLI:NL:RBBRE:2005:AU7684
Zaaknummer
17356-04

Inhoudsindicatie

Bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, in dit geval betreft het een minderjarige, hetwelk door de rechtbank ongegrond is verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA

parketnr. 17356-04

rk-nummer: 05/943

Bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.

Beslissing op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, ingekomen ter griffie op 17 oktober 2005, met betrekking tot het bevel tot afname van celmateriaal, gegeven in de zaak:

[naam],

[geboorte datum en plaats],

te dezer zake woonplaats kiezende ten kantore van haar raadsvrouwe, mr. de Gast, kantoorhoudende te Oosterhout aan de Arendstraat 37a.

1. De procedure.

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:

- het bezwaarschrift, dat op 17 oktober 2005 is ingediend ter griffie van de rechtbank te Breda;

- het bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde, d.d. 5 oktober 2005;

- het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer van 18 november 2005, waaruit blijkt dat de officier van justitie en de raadsvrouwe van veroordeelde, mr. de Gast, zijn gehoord.

Veroordeelde is behoorlijk opgeroepen doch niet bij de behandeling van het bezwaarschrift verschenen.

2. De beoordeling.

De raadsvrouwe heeft op 17 oktober 2005 namens haar cliënt een bezwaarschrift ingediend ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het bezwaarschrift is tijdig en op de juiste wijze ingediend. Verzoeker kan mitsdien in haar verzoek worden ontvangen.

Namens veroordeelde is naar voren gebracht dat zij weet dat ze een strafbaar feit heeft gepleegd maar de kans klein is dat dit nogmaals zal gebeuren. Zij geeft aan dat het gebeuren te wijten is aan een medische aandoening waarvoor zij onder behandeling is bij het GGZ. De raadsvrouwe voert verder aan dat het niet de bedoeling van deze wetgeving is om veroor-deelden van dit genre in aanmerking te laten komen voor opname in de DNA-Databank. Tevens wijst ze nog op de jeugdige leeftijd waarop betrokkene het strafbare feit heeft gepleegd.

De rechtbank heeft kennis genomen van de door de rechtbank Middelburg op 29 juni 2005 gegeven beschikking. Hetgeen daarin is gesteld, zal zij hierna bij haar beoordeling betrekken.

Verdachte is op 3 februari 2005 door de politierechter veroordeeld voor overtreding van artikel 302 Wetboek van Strafrecht. Het betreft een feit dat is omschreven in artikel 67, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering en aangewezen in het Besluit van 12 januari 2005, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.

Bij het onderzoek in raadkamer is komen vast te staan dat van veroordeelde niet reeds een DNA-profiel is verwerkt als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet DNA-onderzoek veroordeelden.

Voorts is het in raadkamer niet redelijkerwijs aannemelijk geworden dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder dit is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Dat veroordeelde behandeld wordt en heeft verklaard zich niet meer aan dergelijke feiten schuldig te maken, acht de rechtbank onvoldoende om te oordelen dat vorenstaande situatie zich voordoet.

Mitsdien moet worden geoordeeld dat aan de vereisten die wet stelt ten aanzien van de afname van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel is voldaan.

Bij de beoordeling van de vraag of het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, een stigmatiserend effect heeft dan wel in strijd is met de rechten van het kind en of op grond daarvan een belangenafweging tot gegrondverklaring van het bezwaar dient te leiden, geldt het volgende.

Vooropgesteld moet worden dat in casu slechts aan de orde is een beslissing omtrent het bepalen en verwerken van het DNA. De afname zelf, die een inbreuk vormt op zowel de lichamelijke integriteit als de persoonlijke levenssfeer, staat op grond van de wet niet ter beoordeling.

De regeling omtrent het DNA-onderzoek bij veroordeelden vormt een uitbreiding van de reeds bestaande mogelijkheid om DNA-materiaal dat van een verdachte was aangetroffen of DNA-materiaal dat met inachtneming van de wettelijke bepalingen van een verdachte was afgenomen, te gebruiken ten behoeve van de waarheidsvinding. Dergelijk DNA-materiaal werd opgenomen in de DNA-databank die tot doel heeft de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten te bevorderen. Art 15 lid 1 van het besluit DNA-onderzoek in strafzaken geeft regels omtrent het gebruik van gegevens uit de DNA-databank, terwijl lid 2 regelt dat slechts aan daar met name genoemde personen en instanties afgifte is toegestaan.

Van een minderjarige verdachte van wie op de voet van de reeds bestaande regeling DNA werd afgenomen, werd mitsdien zijn DNA bewaard in de DNA-databank. De uitbreiding die in de onderhavige wet is voorzien ten aanzien van de mogelijkheden om DNA af te nemen en op te slaan, brengt geen verandering in voornoemde regeling ten aanzien van het opnemen van een DNA-profiel in de databank en het gebruik daarvan.

Het opgenomen zijn in de databank is niet bekend voor anderen dan degenen die bij het proces in het kader waarvan opname heeft plaats gevonden, zijn betrokken, terwijl afgifte slechts plaatsvindt aan een beperkte kring van personen en instanties. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld het documentatieregister, waar verdachte ook in wordt opgenomen, dat voor meer doeleinden kan worden gebruikt, onder andere bij de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag.

Op grond van vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat opname in de databank een zodanige inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer dat van opname behoort te worden afgezien, terwijl evenmin kan worden geoordeeld dat opname een stigmatiserend effect heeft of dat afbreuk wordt gedaan aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind dan wel aan de bevordering van de herintegratie van het kind en de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving.

Gelet op vorenstaande is er geen grond om op basis van een belangenafweging gelegen in voornoemde aspecten te komen tot een gegrondverklaring van het bezwaarschrift.

3. De beslissing.

De rechtbank verklaart het bezwaarschrift ongegrond.

Deze beslissing is bij vervroeging uitgesproken op 9 december 2005 gegeven door

mr. Kooijman, rechter, in tegenwoordigheid van Van Gastel, griffier.