Home

Rechtbank Assen, 28-03-2000, AA5686 AL1114, 99/671 WW P09

Rechtbank Assen, 28-03-2000, AA5686 AL1114, 99/671 WW P09

Inhoudsindicatie

Overgangsrecht (art. XXI) bij art. 7:672 BW niet van toepassing in het kader van fictieve opzeggingstermijn ex art. 16.3 WW.

M.i.v. 1 april 1999 is de arbeidsovereenkomst tussen eiseres (geb. in 1944) en werkgever ontbonden, onder toekenning van een vergoeding van f 89.521,-- aan eiseres.

Verweerder heeft eiseres medegedeeld dat zij eerst, cf. overgangsrecht (art. XXI) bij art. 7:672 BW, ingaande 1 september 1999 (opzeggingstermijn van 22 weken) recht heeft op een WW-uitkering.

Rb.: I.c. zou de uit art. 7:672 BW voortvloeiende termijn vier maanden bedragen. Pp. twisten echter over de vraag of op grond van het overgangsrecht van de Flexwet van een langere (fictieve) opzeggingstermijn moet worden uitgegaan. O.g.v. dit overgangsrecht moet voor een werknemer van 45 jaar of ouder een langere opzeggingstermijn worden gehanteerd, indien deze werknemer daar voor inwerkingtreding van de Flexwet recht op zou hebben gehad. Voor eiseres zou dit betekenen dat van een fictieve opzeggingstermijn van 22 weken, in plaats van 4 maanden, moet worden uitgegaan. De Rb. merkt daarover op dat in 16.3 WW wordt verwezen naar het bepaalde in art. 7:672 BW. Niet verwezen wordt naar art. XXI Flexwet, doch dit artikel wordt ook niet uitdrukkelijk uitgezonderd. De vraag in deze is of het betreffende overgangsartikel in alle gevallen onlosmakelijk is verbonden met art. 7:672 BW. Deze vraag is niet volledig aan de wetgever voorbij gegaan. De minister van SZW heeft tijdens een wetgevingsoverleg een dergelijke casus ter sprake gebracht. Hij merkte hieromtrent echter slechts op dat "dat een interessante casuspositie" zou zijn (TK, vergaderjaar 1998-1999, 26 257, nr. 12, blz. 18). Noch de tekst van de wet, noch de wetsgeschiedenis, verschaft derhalve voldoende duidelijkheid omtrent dit punt. De Rb. is van oordeel, gelet op het doel en de strekking van art. 16.3 WW, dat het overgangsrecht ter zake van de Flexwet in het kader van art. 16.3 WW niet van toepassing is. Hierbij acht zij onder meer van belang dat het desbetreffende overgangsrecht in relatie tot art. 7:672 BW van civielrechtelijke aard en betekenis is. Dit overgangsrecht ziet immers op de relatie tussen werkgever en werknemer, met blijkens de Memorie van Antwoord als achtergrond bescherming van een bepaalde groep werknemers. De Rb. voegt daar nog aan toe dat alleen al gelet op laatstgenoemd oogmerk, het naar haar oordeel niet zo kan zijn, dat het betreffende overgangsrecht in sociaal verzekeringsrechtelijke zin juist in het nadeel van diezelfde werknemers zou moeten werken. De Rb. stelt zich op het standpunt dat, indien deze werking wel zou worden beoogd, zulks door de wetgever uitdrukkelijk in de tekst van de wet tot uitdrukking had moeten worden gebracht. Het gevolg van het hiervoren beschrevene is dat de termijn voortvloeiend uit art. 7:672 BW van toepassing is, dus zonder gebruikmaking van het overgangsrecht, tenzij hiervan schriftelijk is afgeweken.

Ter terechtzitting heeft eiseres aangevoerd dat in haar arbeidscontract een opzeggingstermijn van vier maanden is overeengekomen. Zij heeft deze overeenkomst echter (nog) niet kunnen overleggen. Naar het oordeel van de Rb. is dit voor de beslechting van het onderhavige geschil ook niet noodzakelijk, nu deze overeengekomen termijn geen afwijking van de wettelijke termijn inhoudt. Uitgegaan moet derhalve worden van een opzeggingstermijn van vier maanden. O.g.v. de artt. 16.3 WW en 7:672.4 BW, dient de aldus berekende civielrechtelijke opzeggingstermijn echter nog met een maand te worden verkort. Een dergelijke aftrek moet immers bij de bepaling van de fictieve opzeggingstermijn - anders dan art. 7:672 lid 4 zelf aangeeft - ook plaatsvinden indien het gaat om een door de kantonrechter uitgesproken ontbinding. De duur van de voor eiseres geldende fictieve opzeggingstermijn bedraagt dientengevolge drie maanden.

Beroep gegrond; verweerder dient nieuw besluit te nemen.

Het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Cadans Zeist), verweerder.

mr. T.F. Bruinenberg

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Assen

Zesde enkelvoudige kamer

voor

bestuursrechtelijke zaken

Kenmerk: 99 / 671 WW P09

U I T S P R A A K

In het geding tussen

[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,

en

het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, (Cadans Zeist), verweerder.

I. Procesverloop

Bij schrijven van 1 oktober 1999, binnengekomen op 4 oktober 1999, heeft eiseres beroep laten instellen tegen het besluit van verweerder van 23 augustus 1999. Verweerder heeft bij dit besluit het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 3 mei 1999 ongegrond verklaard.

Verweerder heeft een verweerschrift en de gedingstukken ingediend.

Partijen hebben afschriften van de gedingstukken ontvangen.

Het beroep is behandeld ter zitting van de zesde enkelvoudige kamer op 15 februari 2000.

Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. J.H. Bloksema.

Voor verweerder is, na daartoe ambtshalve te zijn opgeroepen, verschenen mevr. mr. G. Koopman, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling te Zeist.

Partijen hebben hun standpunt toegelicht en desgevraagd nadere inlichtingen verschaft.

II. Motivering

II.1 Feiten

Eiseres, geboren op […] 1944, heeft vanaf 1 april 1981 in het [….]ziekenhuis te [plaats ziekenhuis] gewerkt. Bij beschikking van 1 april 1999 is op verzoek van het […]ziekenhuis de arbeidsovereenkomst met eiseres met ingang van 1 april 1999 ontbonden. Daarbij heeft de kantonrechter eiseres een vergoeding van ¦ 89.521,- toegekend. De beschikking is op 12 april 1999 verzonden.

Op een daartoe strekkende aanvraag van eiseres heeft verweerder bij besluit van 3 mei 1999 besloten dat eiseres op grond van het bepaalde in artikel 16 lid 3 van de Werkloosheidswet (WW) eerst vanaf 1 september 1999 recht op een WW-uitkering heeft. Op die datum zou de voor eiseres geldende opzeggingstermijn zijn verstreken, indien de arbeidsovereenkomst na het verkrijgen van een ontslagvergunning met inachtneming daarvan zou zijn beëindigd.

Eiseres heeft bij schrijven van 8 juni 1999 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft zich volgens eiseres ter bepaling van de fictieve opzeggingstermijn van artikel 16 lid 3 WW ten onrechte op het overgangsrecht ter zake van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid (Flexwet) gebaseerd.

Eiseres is van mening dat uitgegaan moet worden van de termijn die de werkgever op grond van artikel 7:672 BW bij opzegging in acht behoort te nemen en niet de termijn, zoals die voortvloeit uit het overgangsrecht.

Bij besluit van 23 augustus 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder baseert dit besluit op het overgangsrecht ter zake van de Flexwet. Ingevolge artikel 16 lid 3 WW dient voor de bepaling van het recht op WW-uitkering een fictieve opzeggingstermijn in acht te worden genomen. Deze termijn wordt bepaald door artikel 7:672 BW. Het overgangsrecht bij dit artikel bepaalt echter dat, indien een werknemer ten tijde van inwerkingtreding van de Flexwet 45 jaar of ouder was en voor wie bij de inwerkingtreding een langere opzeggingstermijn gold, deze langere termijn blijft gelden.

Aangezien voor eiseres volgens het oude recht een langere opzeggingstermijn geldt dan in het nieuwe recht, namelijk 22 weken, dient van deze termijn te worden uitgegaan, onder de gewoonlijke verkorting van een maand.

Bovendien dient van een opzegging tegen het einde van de maand te worden uitgegaan. Verweerder is voorts van oordeel dat de fictieve opzeggingstermijn, zoals die voortvloeit uit artikel 16 lid 3, aanvangt op de dag na de datum van verzending van de beschikking.

II.2 Standpunten

Eiseres stelt dat artikel 16 lid 3 WW uitdrukkelijk uitsluitend naar artikel 7:672 BW verwijst en dat in de toelichting wordt gesteld dat met de verwijzing de rechtens tussen partijen geldende termijn volgens overeenkomst, CAO en wet bedoeld is en dat daaronder niet het overgangsrecht wordt begrepen.

Verweerder is van mening dat op grond van het overgangsrecht bij artikel 7:672 BW (d.i. artikel XXI Flexwet) de fictieve opzeggingstermijn 22 weken bedraagt. Het is beleid van het Lisv, dat artikel XXI van de Flexwet geacht wordt onlosmakelijk verbonden te zijn aan artikel 7:672 BW.

II.3 Beoordeling

Wettelijk kader na inwerkingtreding van de Flexwet op 1 januari 1999

In artikel 16 WW is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:

1. Werkloos is de werknemer die:

a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren; en

b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.

2. ...

3. Met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. (...) Onder de rechtens geldende termijn, bedoeld in de eerste zin, wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen. (...) Het in de eerste zin bedoelde bedrag wordt:

a. ...

b. indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding;

c. ...

Indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding op verzoek van de werkgever, is artikel 672 lid 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing.

4 t/m 11. ...

Artikel 7:672 BW luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

1. Opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen.

2. De door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging bedraagt bij een arbeidsovereenkomst die op de dag van opzegging:

a. korter dan vijf jaar heeft geduurd: één maand;

b. vijf jaar of langer, maar korter dan tien jaar heeft geduurd: twee maanden;

c. tien jaar of langer, maar korter dan vijftien jaar heeft geduurd: drie maanden;

d. vijftien jaar of langer heeft geduurd: vier maanden.

3. ...

4. Indien de toestemming bedoeld in artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 is verleend, wordt de door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging verkort met één maand, met dien verstande dat de resterende termijn van opzegging ten minste één maand bedraagt.

5. De termijn, bedoeld in lid 2, kan slechts worden verkort bij collectieve arbeidsovereenkomst (...). De termijn kan schriftelijk worden verlengd.

6. ...

7. Van lid 4 kan, voor zover het betreft de resterende termijn van opzegging van één maand, slechts bij collectieve arbeidsovereenkomst (...) worden afgeweken ten nadele van de werknemer.

8. ...

9. ...

In artikel XXI van de Flexwet is het volgende bepaald:

Voor de werknemer die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet 45 jaar of ouder was en voor wie op dat tijdstip een langere termijn voor opzegging gold dan volgens deze wet, blijft de oude termijn gelden zo lang hij bij dezelfde werkgever in dienst blijft.

Inhoudelijk

In het derde lid van artikel 16 WW wordt voor een geval als het onderhavige, waarbij de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en haar werkgever is ontbonden door de kantonrechter, een fictieve opzeggingstermijn gecreëerd. De door de werkgever in verband met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst verschuldigde vergoeding wordt ter zake van deze fictieve termijn aangemerkt als loon. Ingevolge het eerste lid sub a van artikel 16 WW heeft dit tot consequentie dat dan over die periode (nog) geen recht bestaat op WW-uitkering.

Partijen verschillen niet van mening over de toepasselijkheid van artikel 16 lid 3 WW.

Voor de duur van de fictieve opzeggingstermijn wordt in artikel 16 lid 3 WW verwezen naar het bepaalde in artikel 7:672 BW. Uit het tweede lid van dat artikel volgt de wettelijke opzeggingstermijn en op grond van het vijfde lid kan hiervan bij CAO of schriftelijke overeenkomst worden afgeweken.

De uit artikel 7:672 BW voortvloeiende termijn zou in casu vier maanden bedragen. Partijen twisten echter over de vraag of op grond van het overgangsrecht van de Flexwet van een langere (fictieve) opzeggingstermijn moet worden uitgegaan. Op grond van dit overgangsrecht moet voor een werknemer van 45 jaar of ouder een langere opzeggingstermijn worden gehanteerd, indien deze werknemer daar voor inwerkingtreding van de Flexwet recht op zou hebben gehad. Voor eiseres zou dit betekenen dat van een fictieve opzeggingstermijn van 22 weken, in plaats van 4 maanden, moet worden uitgegaan. De rechtbank merkt hieromtrent het volgende op.

In het derde lid van artikel 16 WW wordt verwezen naar het bepaalde in artikel 7:672 BW. Niet verwezen wordt naar artikel XXI van de Flexwet, doch dit artikel wordt ook niet uitdrukkelijk uitgezonderd. De vraag in deze is of het betreffende overgangsartikel in alle gevallen onlosmakelijk is verbonden met artikel 7:672 BW. Deze vraag is niet volledig aan de wetgever voorbij gegaan. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft tijdens een wetgevingsoverleg een dergelijke casus ter sprake gebracht. Hij merkte hieromtrent echter slechts op dat "dat een interessante casuspositie" zou zijn (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 26 257, nr. 12, blz. 18). Noch de tekst van de wet, noch de wetsgeschiedenis, verschaft derhalve voldoende duidelijkheid omtrent dit punt.

De rechtbank is van oordeel, gelet op het doel en de strekking van artikel 16 lid 3 WW, dat het overgangsrecht ter zake van de Flexwet in het kader van artikel 16 lid 3 WW niet van toepassing is. Hierbij acht zij onder meer van belang dat het desbetreffende overgangsrecht in relatie tot artikel 7:672 BW van civielrechtelijke aard en betekenis is. Dit overgangsrecht ziet immers op de relatie tussen werkgever en werknemer, met blijkens de Memorie van Antwoord als achtergrond bescherming van een bepaalde groep werknemers.

De rechtbank voegt daar nog aan toe dat alleen al gelet op laatstgenoemd oogmerk, het naar haar oordeel niet zo kan zijn, dat het betreffende overgangsrecht in sociaal verzekeringsrechtelijke zin juist in het nadeel van diezelfde werknemers zou moeten werken. De rechtbank stelt zich op het standpunt dat, indien deze werking wel zou worden beoogd, zulks door de wetgever uitdrukkelijk in de tekst van de wet tot uitdrukking had moeten worden gebracht.

Het gevolg van het hiervoren beschrevene is dat de termijn voortvloeiend uit artikel 7:672 BW van toepassing is, dus zonder gebruikmaking van het overgangsrecht, tenzij hiervan schriftelijk is afgeweken.

Ter terechtzitting heeft eiseres aangevoerd dat in haar arbeidscontract een opzeggingstermijn van vier maanden is overeengekomen. Zij heeft deze overeenkomst echter (nog) niet kunnen overleggen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit voor de beslechting van het onderhavige geschil ook niet noodzakelijk, nu deze overeengekomen termijn geen afwijking van de wettelijke termijn inhoudt.

Uitgegaan moet derhalve worden van een opzeggingstermijn van vier maanden. Op grond van de artikelen 16 lid 3 WW en 7:672 lid 4 BW, dient de aldus berekende civielrechtelijke opzeggingstermijn echter nog met een maand te worden verkort. Een dergelijke aftrek moet immers bij de bepaling van de fictieve opzeggingstermijn - anders dan artikel 7:672 lid 4 zelf aangeeft - ook plaatsvinden indien het gaat om een door de kantonrechter uitgesproken ontbinding.

De duur van de voor eiseres geldende fictieve opzeggingstermijn bedraagt dientengevolge drie maanden.

Vorenbedoelde termijn begint op grond van artikel 16 lid 3 sub b van de WW te lopen op de dag waarop de kantonrechter de beschikking heeft gegeven. Verweerder is ter zitting naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht teruggekomen op zijn standpunt dat uitgegaan zou moet worden van de datum van verzending van de beschikking. De tekst van de wet is hieromtrent naar het oordeel van de rechtbank ondubbelzinnig.

Partijen verschillen voorts nog van mening over de vraag wanneer de fictieve opzeggingstermijn eindigt, in welk verband door verweerder is gewezen op het bepaalde in het eerste lid van artikel 7:672 BW, inhoudende dat slechts tegen het einde van de maand kan worden opgezegd.

De rechtbank overweegt in dat verband het volgende.

Allereerst merkt de rechtbank op dat haar ter zitting is gebleken dat de uitvoeringsorganisaties, aan wie verweerder de uitvoering van de WW heeft gemandateerd, een verschillende lijn in deze volgen. Zo is het GAK van mening dat de ingangsdatum van de fictieve opzeggingstermijn wordt bepaald door het bepaalde in lid 1 van artikel 7:672 BW, zodat doorgaans de termijn begint te lopen per de eerste van de maand.

Cadans daarentegen is van mening dat de termijn weliswaar aanvangt op de dag na de datum waarop de beschikking tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter is gegeven, doch dat de termijn niet midden in een maand kan eindigen en "fictief" dient te worden verlengd tot het einde van die maand.

De rechtbank stelt, gelet op het feit dat op grond van de wet niet het GAK of Cadans, doch verweerder is belast met de uitvoering van de WW en daarin uiteraard een eenduidige en constante lijn behoort te volgen, vast dat een dergelijk verschil van opvatting omtrent de uitleg van artikel 16 lid 3 WW onacceptabel is.

Nu beide opvattingen echter naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de wet moeten worden geacht, ziet de rechtbank aanleiding hier thans geen consequenties aan te verbinden en zal de rechtbank hierna inhoudelijk op deze kwestie ingaan.

De wet houdt in artikel 16 lid 3 WW voor wat betreft de berekening van de duur van de opzeggingstermijn een verwijzing in naar het bepaalde in artikel 7:672 BW. Deze bedraagt in casu, zoals reeds aangegeven, drie maanden. Gedurende deze termijn wordt eiseres geacht loon te genieten, zodat op grond van het eerste lid van artikel 16 WW geen werkloosheid intreedt en derhalve ook geen recht op uitkering bestaat.

Artikel 16 lid 3 van de WW bevat echter geen verwijzing naar artikel 7:672 BW, daar waar het de aanvang van de fictieve opzeggingstermijn betreft. Dit is overigens ook volstrekt begrijpelijk, nu artikel 16 lid 3 WW daar zelf expliciet en uitputtend een regeling voor geeft. Deze regeling houdt in dat het fictieve loon in gevallen als in casu, waarbij de arbeidsovereenkomst eindigt door ontbinding, wordt toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding. Daarvan kan niet worden afgeweken.

Eén en ander betekent dat in casu de fictieve opzeggingstermijn aanvangt op de dag na de datum van de beschikking tot ontbinding, zijnde 2 april 1999.

De rechtbank verwijst ter motivering van het bovenstaande bovendien naar hetgeen hieromtrent in de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Flexwet is opgemerkt:

"... Als gevolg daarvan ontstaat geen recht op werkloosheidsuitkering over de periode waarop dat loon betrekking zou hebben gehad, indien de dienstbetrekking nog had bestaan.

Deze periode begint te lopen:

a. ...

b. in geval van beëindiging door ontbinding, onmiddellijk volgend op de datum waarop de kantonrechter de beschikking tot ontbinding vaststelt.

c. ..."

Nu voorts naar het oordeel van de rechtbank vaststaat dat de in casu te hanteren fictieve opzeggingstermijn drie maanden bedraagt, staat tevens vast dat deze termijn drie maanden na 2 april 1999, derhalve op 2 juli 1999, eindigt. Er is geen rechtsgrond voor verlenging van deze periode. De opvatting van verweerder zoals die ter zitting naar voren is gebracht en wel strekt tot een dergelijke verlenging komt de rechtbank in het licht van vorenstaande onbegrijpelijk voor en wordt dan ook verworpen.

Bij vorenstaande moet naar het oordeel van de rechtbank in aanmerking worden genomen dat de opzeggingstermijn van artikel 16 lid 3 WW, hoewel hierbij wordt verwezen naar de civielrechtelijke bepalingen inzake de opzeggingstermijn, een in het kader van de WW vastgestelde fictieve termijn betreft, die dan ook in dat (sociaal verzekeringsrechtelijk) kader dient te worden beschouwd. In concreto houdt dat in ter bepaling van de eerste werkloosheidsdag. Een en ander in tegenstelling tot de functie die een opzeggingstermijn in civielrechtelijke zin heeft te vervullen, te weten de bepaling van (de duur van) de aanspraak op loon die de werknemer op zijn werkgever heeft.

Voorts wil de rechtbank ter ondersteuning van haar opvatting er op wijzen dat de oorspronkelijke verwijzing in artikel 16 WW naar de leden 2 en 4 van 7:672 BW weliswaar is gewijzigd in een verwijzing naar het gehele artikel, waarbij het eerste lid dus niet expliciet wordt uitgesloten, maar dat dit is niet gebeurd met het doel het eerste lid in de verwijzing te betrekken. Blijkens de MvT was de bedoeling van de wijziging te bereiken dat, in het geval er door partijen schriftelijk van de wettelijke opzeggingstermijn wordt afgeweken, uitgegaan wordt van deze afwijkende opzeggingstermijn. Zulks zou immers ook het geval zijn bij een regelmatige opzegging. De wijziging diende er dus voor om het vijfde lid van artikel 7:672 BW in de verwijzing te betrekken.

Het gevolg van de door verweerder gevolgde redenering zou ook zijn dat de werknemer, wiens arbeidsovereenkomst op bijvoorbeeld 31 januari wordt ontbonden in een (veel) voordeliger positie komt te verkeren dan iemand, wiens arbeidsovereenkomst op bijvoorbeeld 2 februari wordt ontbonden. Dit verschil is willekeurig en kan naar het oordeel van de rechtbank niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest. Het feit dat de totale theoretische duur van de WW-uitkering niet verandert, doet hieraan niet af. Indien iemand immers voor het einde van de duur van de WW-uitkering werk vindt, heeft hij er belang bij dat het recht op uitkering zo snel mogelijk ingaat, omdat anders de duur van het recht op WW-uitkering voor hem wel degelijk wordt verkort.

Door verweerder is tenslotte ter ondersteuning van zijn opvatting nog aangevoerd dat de wetgever met de introductie van artikel 16 lid 3 WW beoogd heeft de verschillen in WW-consequenties bij de verschillende wijzen waarop een dienstbetrekking kan eindigen weg te nemen. Teneinde deze doelstelling te bereiken betekent dat in de visie van verweerder -althans in ieder geval voor zover verkondigd door het GAK- dat, indien een dienstbetrekking eindigt op een andere wijze dan via opzegging na een verkregen ontslagvergunning ingevolge het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945, voor de WW moet worden gehandeld als ware deze weg wel bewandeld. In concreto komt het er min of meer op neer dat verweerder de beschikking van de kantonrechter beschouwt als (de verlening van) een ontslagvergunning en de ter zake daarvan geldende (civielrechtelijke) bepalingen, waaronder artikel 7:672 lid 1 BW c.q. de desbetreffende CAO-bepaling vervolgens toepast.

Hiermee miskent verweerder echter enerzijds dat het in het kader van artikel 16 lid 3 WW niet gaat om het (door verweerder) vaststellen van de civielrechtelijke consequenties van een beëindiging van een dienstverband en anderzijds dat de civielrechtelijk consequenties van een beëindiging na verkregen toestemming van de Regionaal Directeur van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en een ontbinding van het dienstverband, uitgesproken door de kantonrechter, geheel verschillend zijn. In de eerste situatie is er immers sprake van een doorlopend dienstverband, waarvoor geldt dat dat pas (op regelmatige wijze) kan worden beëindigd met inachtneming van de geldende opzeggingstermijn, welke ingevolge het bepaalde in artikel 7:672 lid 1 BW aanvangt op het in dat artikellid genoemde moment. Bij een ontbinding door de kantonrechter geldt daarentegen dat de dienstbetrekking eindigt op het door de kantonrechter aangegeven moment. Van een doorlopende dienstbetrekking en dientengevolge een verplichting tot loondoorbetaling is derhalve geen sprake, zodat evenmin het bepaalde in artikel 7:672 lid 1 BW toepassing kan vinden.

Een ander gevolg van de visie van verweerder, waarin de maand waarin de fictieve opzeggingstermijn eindigt "volgerekend" moet worden dan wel de fictieve opzeggingstermijn aanvangt op het in artikel 7:672 lid 1 BW aangegeven moment, lijkt te zijn dat er voor de betrokken werknemer vanaf het einde van de fictieve termijn tot de eerste dag van de daaropvolgende maand, dan wel vanaf de datum van de beschikking van de kantonrechter tot de eerste dag van de daaropvolgende maand, een periode bestaat waarin voor die werknemer noch recht op (reguliere) doorbetaling van zijn loon, noch recht op "fictief" loon (d.w.z. op de toegekende vergoeding), noch recht op een WW-uitkering bestaat. De arbeidsovereenkomst is immers ontbonden en de fictieve termijn waarover de werknemer geacht wordt loon te ontvangen is afgelopen dan wel nog niet aangevangen. Voorts heeft dit tot gevolg dat in die periode dan geen verzekering voor de werknemer zou bestaan ingevolge de sociale zekerheidswetten. De regeling die thans is getroffen beperkt zich immers uitdrukkelijk tot de fictieve opzeggingstermijn.

Nu juist dit gevolg door de wetgever bij de vorige invoering van artikel 16 lid 3 WW onacceptabel werd geacht en deswege leidde tot (onmiddellijke) buiten toepassingverklaring daarvan, is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder aangehouden wetsinterpretatie uitdrukkelijk niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest en ook om die reden niet door de rechtbank wordt gevolgd.

Voorts merkt de rechtbank ten aanzien van de hiervoren weergegeven visie van verweerder nog op niet in te zien op welke gronden in de bedoelde periode aan de betrokken werknemer WW-uitkering kan worden onthouden, nu aan alle in artikel 16 lid 1 neergelegde voorwaarden lijkt te worden voldaan. Dit zou alleen dan anders kunnen zijn indien de zogeheten "aanzegperiode" -anders dan door verweerder is gesteld- als opzeggingstermijn zou moeten worden aangemerkt. Dit kan echter, onder verwijzing naar de eerdere overwegingen van de rechtbank, niet aan de orde zijn.

Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres (in beginsel) vanaf 2 juli 1999 recht heeft op een WW-uitkering en dat verweerder derhalve ten onrechte heeft aangenomen dat eiseres tot 1 september 1999 geen aanspraak op WW-uitkering heeft.

Het beroep van eiseres zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd.

Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, ziet de rechtbank aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten welke worden begroot op ¦ 2.130,- (2 punten, wegingsfactor 1,5) wegens verleende rechtsbijstand en ¦ 21,84 wegens het bijwonen van de zitting (Valthermond-Assen, op basis van openbaar vervoertarief).

Beslist wordt als volgt.

III. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding aan de zijde van eiseres gevallen ten bedrage van ¦ 2.151,84 (bestaande uit ¦ 2.130,- zijnde proceskosten en ¦ 21,84 zijnde reiskosten;

- bepaalt dat verweerder binnen zes weken opnieuw beslist op het bezwaar van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- bepaalt dat verweerder het griffierecht ad ¦ 60,- dient te vergoeden.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.

Aldus gegeven door mr. T.F. Bruinenberg, voorzitter en uitgesproken in het

openbaar op 28 maart 2000

door mr. T.F. Bruinenberg, in tegenwoordigheid van mr. Y. Oosterhof, griffier.

mr. Y. Oosterhof mr. T.F. Bruinenberg

Afschrift verzonden op:

typ: av