Home

Rechtbank Arnhem, 13-04-2011, BQ4690, 204940

Rechtbank Arnhem, 13-04-2011, BQ4690, 204940

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
13 april 2011
Datum publicatie
16 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2011:BQ4690
Zaaknummer
204940

Inhoudsindicatie

Gedaagde betwist dat hij met betrekking tot het paard een overeenkomst heeft met eiseres. Hij stelt de overeenkomst met betrokkene2 te zijn aangegaan.

Voor het antwoord op de vraag of in eigen naam dan wel als vertegenwoordiger is gehandeld is beslissend hetgeen de handelend persoon en de wederpartij daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. (HR 11 maart 1977, NJ 1977/521). Uitgangspunt daarbij is dat degene die handelt, wordt geacht voor zichzelf in privé op te treden, tenzij er aanwijzingen zijn voor het tegendeel.

Voorts verschillen partijen van mening over de inhoud van de overeenkomst.

Uitspraak

Vonnis

RECHTBANK ARNHEM

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 204940 / HA ZA 10-1712

Vonnis van 13 april 2011

in de zaak van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

[eiseres],

gevestigd te Gelselaar,

eiseres,

advocaat mr. S.A. Wensing te Coevorden,

tegen

[gedaagde],

wonende te [woonplaats],

gedaagde,

advocaat mr. F. Kolkman te Wierden.

Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1. De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 27 oktober 2010

- het proces-verbaal van comparitie van 25 maart 2011.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De feiten

2.1. Mevrouw [ betrokkene1] (hierna: [betrokkene1]) en de heer [betrokkene2] (hierna: [betrokkene2]) zijn met elkaar gehuwd geweest. Zij zijn eind 2009 gescheiden. In het verleden waren [betrokkene1] en [betrokkene2] de aandeelhouders van [eiseres], [betrokkene1] voor veertig procent en [betrokkene2] voor zestig procent. Per 13 april 2010 heeft [betrokkene2] zijn aandelen overgedragen aan [betrokkene1] en sinds die datum is [betrokkene1] enig aandeelhouder en bestuurder van [eiseres].

2.2. [gedaagde] is eigenaar van het springpaard [naam paard].

2.3. [naam paard] is vanaf enig moment in 2006 gestald geweest op het bedrijf van [eiseres].

2.4. [gedaagde] heeft [naam paard] in september 2009 bij [eiseres] laten weghalen. [naam paard] staat nu bij [betrokkene2].

2.5. [eiseres] heeft op 22 december 2009 een bedrag van € 29.343,78 gefactureerd aan [gedaagde]. Deze factuur heeft betrekking op de kosten van verzorging, stalling, training, e.d. van [naam paard] gedurende de periode van juli 2006 tot en met 30 september 2009. De factuur is onbetaald gebleven.

3. Het geschil

3.1. [eiseres] vordert – samengevat – de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 30.533,78, vermeerderd met rente en kosten.

3.2. Aan die vordering legt [eiseres] een overeenkomst van opdracht ten grondslag. Conform de overeenkomst heeft [eiseres] een bedrag van € 29.343,78 aan [gedaagde] gefactureerd. Zij maakt tevens aanspraak op betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.190,00.

3.3. [gedaagde] voert verweer.

3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling

4.1. [gedaagde] betwist dat hij met betrekking tot [naam paard] een overeenkomst heeft met [eiseres]. Hij stelt de overeenkomst met [betrokkene2] te zijn aangegaan.

4.2. Voor het antwoord op de vraag of in eigen naam dan wel als vertegenwoordiger is gehandeld is beslissend hetgeen de handelend persoon en de wederpartij daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. (HR 11 maart 1977, NJ 1977/521). Uitgangspunt daarbij is dat degene die handelt, wordt geacht voor zichzelf in privé op te treden, tenzij er aanwijzingen zijn voor het tegendeel.

4.3. Het staat vast dat de overeenkomst mondeling is aangegaan door [gedaagde] en [betrokkene2]. De vraag die beantwoord moet worden, is of [betrokkene2] daarbij heeft gehandeld in persoon dan wel als vertegenwoordiger van [eiseres].

4.4. Namens [gedaagde] is verklaard dat er al eerder zaken zijn gedaan met hem, dat [betrokkene2] ook in die gevallen de contacten onderhield maar dat [eiseres] factureerde. Namens [eiseres] is verklaard dat de zaken met [gedaagde] werden gedaan door [eiseres]. Mede in het licht van dat standpunt van [eiseres] concludeert de rechtbank uit die facturering door [eiseres] dat [betrokkene2] in relatie tot [gedaagde] optrad als vertegenwoordiger van [eiseres] en [eiseres] als contractspartij aan [gedaagde] factureerde, nu [gedaagde] voor die facturering geen andere verklaring heeft gegeven. Volgens [gedaagde] is bij het aangaan van de overeenkomst met betrekking tot [naam paard] niet besproken tussen wie de overeenkomst werd aangegaan en [eiseres] heeft dat niet weersproken. Het gaat er dan om wat partijen over en weer mochten verwachten. Daarbij speelt de gang van zaken in het verleden een belangrijke rol. Nu in het verleden, zoals hiervoor is overwogen, [eiseres] de contractspartij was, moet het ervoor gehouden worden dat, bij gebreke van een uitdrukkelijke afspraak, [eiseres] ook bij de overeenkomst ten aanzien van [naam paard] de contractspartij was. De overeenkomst is dus aangegaan tussen [eiseres] en [gedaagde]. Dat [eiseres] partij was, wordt bovendien bevestigd door het feit dat [naam paard] aanvankelijk geruime tijd bij [eiseres] heeft verbleven en pas in september 2009 door [gedaagde] is weggehaald en sedertdien bij [betrokkene2] verblijft. [eiseres] en [gedaagde] zijn dus de partijen bij de overeenkomst. Indien [gedaagde], zoals namens hem ter comparitie is verklaard, alleen met [betrokkene2] persoonlijk te maken wil hebben, kan dat niet leiden tot een andere conclusie.

4.5. Partijen verschillen van mening over de inhoud van de overeenkomst. Volgens [eiseres] houdt die in dat na verkoop van [naam paard] door [gedaagde] de opbrengst voor 50% zou toekomen aan [eiseres] en voor 50% aan [gedaagde], waarbij [gedaagde] van zijn deel van de opbrengst de door [eiseres] ten behoeve van [naam paard] gemaakte kosten dient te betalen. [gedaagde] betwist dat en voert aan dat volgens de overeenkomst na verkoop van [naam paard] door [gedaagde] de opbrengst voor 50% zou toekomen aan [eiseres] en voor 50% aan [gedaagde], waarbij (gezien zijn verweer niet [eiseres] maar:) [betrokkene2] uit zijn deel van de opbrengst de door hem ten behoeve van [naam paard] gemaakte kosten dient te dekken.

4.6. Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) rust de bewijslast van haar onder 4.5 bedoelde stelling op [eiseres]. Dat bewijs zal haar worden opgedragen.

4.7. Voor het geval [eiseres] slaagt in het bewijs, rijst de vraag naar de opeisbaarheid van de vordering. [naam paard] is immers nog niet verkocht, zodat de voorwaarde waaronder de vordering volgens de overeenkomst – ook in de uitleg die [eiseres] daaraan geeft – opeisbaar wordt, niet is vervuld. Ter comparitie is namens [eiseres] verklaard dat met [gedaagde] is besproken dat hij in geval van ziekte of het vertrek van [naam paard] van het bedrijf van [eiseres] de kosten zou betalen en dat dat ook bij eerdere paarden zo is gegaan en voorts dat zijn zoon bij het vertrek van [naam paard] van het bedrijf van [eiseres] telefonisch heeft toegezegd dat hij de kosten zou betalen.

4.8. Indien [gedaagde] bij het vertrek van eerdere paarden van het bedrijf van [eiseres] de kosten heeft betaald, is dat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te kunnen concluderen dat een afspraak daartoe met betrekking tot [naam paard] is gemaakt. Daarvoor is die stelling onvoldoende concreet onderbouwd.

4.9. Wel bestaat aan de zijde van [gedaagde] een opeisbare betalingsverplichting indien [gedaagde] (al dan niet persoonlijk dan wel diens zoon namens hem) voor of ten tijde van het vertrek van [naam paard] van het bedrijf van [eiseres] de toezegging heeft gedaan dat in dat geval betaling van de kosten zal plaatsvinden. Aan een dergelijke toezegging is [gedaagde] immers gebonden.

4.10. Ook de bewijslast van deze hiervoor bedoelde stelling rust ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv. op [eiseres]. Uit proces-economische overwegingen zal haar reeds thans dat bewijs worden opgedragen.

4.11. Bij het oproepen van de getuigen moet er rekening mee worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 45 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, dienen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank te worden opgegeven.

4.12. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5. De beslissing

De rechtbank

5.1. draagt [eiseres] op te bewijzen:

dat de overeenkomst tussen partijen met betrekking tot [naam paard] inhoudt dat na verkoop van [naam paard] door [gedaagde] de opbrengst voor 50% zou toekomen aan [eiseres] en voor 50% aan [gedaagde], waarbij [gedaagde] van zijn deel van de opbrengst de door [eiseres] ten behoeve van [naam paard] gemaakte kosten dient te betalen,

en

dat [gedaagde] (persoonlijk dan wel diens zoon namens hem) voor of ten tijde van het vertrek van [naam paard] van het bedrijf van [eiseres] de toezegging heeft gedaan dat in dat geval betaling van de kosten zal plaatsvinden,

5.2. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 27 april 2011 voor uitlating door [eiseres] of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,

5.3. bepaalt dat [eiseres], indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel bewijsstukken wil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,

5.4. bepaalt dat [eiseres], indien zij getuigen wil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op woensdagen en donderdagen in de maanden juni tot en met augustus 2011 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,

5.5. bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. O. Nijhuis in het paleis van justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4,

5.6. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,

5.7. houdt iedere verdere beslissing aan.

Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2011.