Rechtbank Arnhem, 12-06-2006, AZ2324, AWB 05/4711
Rechtbank Arnhem, 12-06-2006, AZ2324, AWB 05/4711
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Arnhem
- Datum uitspraak
- 12 juni 2006
- Datum publicatie
- 15 november 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBARN:2006:AZ2324
- Zaaknummer
- AWB 05/4711
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslagen omzetbelasting. Jaren 2000, 2001, 2002 en 2003. Formeel recht. In geschil is of verweerder eisers bezwaarschrift terecht niet ontvankelijk heeft verklaard. Geen verschoonbare termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Awb. Beroep op Europese jurisprudentie, onder meer het arrest Kühne & Heitz, HvJ 13 januari 2004, C-453/00, VN 2004/8.3
slaagt niet. Niet aannemelijk is geworden dat in het onderhavige geval bijzondere omstandigheden bestaan, die ertoe nopen verweerder te verplichten de definitief geworden aanslagen in het kader van de bezwaarprocedure opnieuw te onderzoeken, rekening houdend met de recente utspraken van het HvJ in de zaken Seeling ( HvJ 8 mei 2003, C-269/00, VN 2003/28.20) en Charles Tijmens( HvJ 14 juli 2005, nr. C-434/03, VN 2005/35.18). Daarbij is van belang dat in dit geval, anders dan in de zaak Kühne & Heitz de besluiten niet defintief zijn geworden als gevolg van een uitspraak van de hoogste nationale rechter, maar als gevolg van het verlopen van de bezwaartermijn.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/4711
Uitspraakdatum: 12 juni 2006.
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Eiser heeft over de jaren 2000 tot en met 2003 op aangifte omzetbelasting afgedragen. Verweerder heeft overeenkomstig die aangiftes naheffingsaanslagen opgelegd.
De naheffingsaanslag over 2000 (aanslagnummer [****]) dateert van 30 december 2002;
de naheffingsaanslag over 2001 (aanslagnummer [***]) dateert van 30 december 2002;
de naheffingsaanslag over 2003 (aanslagnummer [***]) dateert van 30 september 2004.
Over 2002 is per vergissing pas op 31 januari 2006 een aanslag opgelegd.
Bij brief van 18 juli 2005 heeft de gemachtigde van eiser een bezwaarschrift ingediend over de jaren 2000 tot en met 2003 in verband met een recent arrest van het Hof van Justitie EG (hierna: het HvJ of het Hof).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2005, toegelicht bij brief van 9 augustus 2005, eiser niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar in verband met overschrijding van de bezwaartermijn. Na ambtshalve het verzoek inhoudelijk te hebben beoordeeld, heeft verweerder de aanslagen gehandhaafd. In de uitspraak op bezwaar was vermeld dat daartegen bezwaar kon worden gemaakt bij de inspecteur.
Eiser heeft bij brief van 13 september 2005 bezwaar gemaakt bij verweerder. Verweerder heeft bij brief van 13 oktober 2005 aan eiser meegedeeld dat beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring aan de rechtbank moest worden gericht. Vervolgens heeft eiser bij brief van 7 november 2005, ontvangen bij de rechtbank op 9 november 2005, beroep ingesteld.
De rechtbank heeft bij brief van 23 november 2005 aan eiser verzocht aan te geven waarom pas op 19 juli 2005 een bezwaarschrift was ingediend. Eisers gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 15 december 2005.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2006 te Arnhem.
Eiser is daar niet in persoon verschenen, maar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde [A]. Namens verweerder is verschenen [B].
2. Geschil
In geschil is of verweerder eisers bezwaarschrift terecht niet ontvankelijk heeft verklaard.
Eiser voert aan dat destijds geen bezwaar is gemaakt omdat bij de aangiftes is uitgegaan van de juistheid van de wet en de aanslagen waren opgelegd conform de aangiftes. Toen in juli 2005 door een uitspraak van het HvJ bleek dat de wet onjuist was, was er pas op dat moment aanleiding om bezwaar te maken. Eisers gemachtigde betoogt dat het onredelijk zou zijn als eiser erop wordt afgerekend dat hij zich aan de wet heeft gehouden, terwijl die wet in strijd blijkt te zijn met EG-recht. Het moet voor de belastingplichtige daarom mogelijk zijn om dit te herstellen. Hij claimt alsnog vooraftrek voor de afgedragen omzetbelasting inzake privé-gebruik telefoon, auto en administratiekosten, alsmede voor de verbouwing van de woning, van waaruit de onderneming wordt gedreven.
3. Beoordeling van het geschil
Voor het jaar 2002 geldt dat op 19 juli 2005, toen het bezwaarschrift werd ingediend, nog geen aanslag was opgelegd. Dit brengt mee dat het onderhavige bezwaar en beroep niet-ontvankelijk is voor zover dit betrekking heeft op het jaar 2002. Niet gesteld of gebleken is dat de uitzondering van artikel 6:10 van de Awb van toepassing is.
Voor de jaren 2000, 2001 en 2003 geldt het volgende. De brief van eisers gemachtigde van 13 september 2005 moet worden aangemerkt als een beroepschrift. Nu die brief binnen de termijn van zes weken na de uitspraak op bezwaar van 19 augustus 2005 is ontvangen bij verweerder, die deze brief zo spoedig mogelijk aan de rechtbank had moeten doorzenden, is het beroep ingevolge artikel 6:15, derde lid, van de Awb tijdig ingesteld. Het beroep is derhalve ontvankelijk.
Het bezwaarschrift van 19 juli 2005 is echter ruim buiten de termijn van zes weken na de laatste naheffingsaanslag van 30 september 2004 binnengekomen bij verweerder.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
In verband daarmee heeft eiser aangevoerd dat de uitspraak van het HvJ tijdens de bezwaartermijn nog niet bekend was en eiser zich aan de (naar toen bleek, onjuiste) wet heeft gehouden, hetgeen hem nu niet mag worden tegengeworpen.
Naar het oordeel van de rechtbank levert dit argument van eiser geen verschoonbare termijnoverschrijding op in de zin van artikel 6:11 van de Awb. Er stond aan eiser immers geen nationaal wettelijke bepaling in de weg om ter zekerstelling van zijn rechten bezwaar aan te tekenen in afwachting van Europese jurisprudentie op dit punt.
Het HvJ heeft in zijn rechtspraak, onder meer in het arrest Kühne & Heitz (13 januari 2004, C-453/00, VN 2004/8.3), voorop gesteld dat de rechtszekerheid tot de in het gemeenschapsrecht erkende algemene beginselen behoort. Dat een besluit van een bestuursorgaan definitief wordt na het verstrijken van redelijke beroepstermijnen of na uitputting van alle rechtsmiddelen, draagt bij tot die zekerheid, zo overwoog het Hof.
Daarom is het Hof van oordeel dat het gemeenschapsrecht niet vereist dat een bestuursorgaan in beginsel moet terugkomen op een besluit dat aldus definitief is geworden. Onder bijzondere omstandigheden kan dat anders zijn. Het HvJ heeft in de zaak Kühne & Heitz geoordeeld dat het bestuursorgaan het besluit wel opnieuw moet onderzoeken, rekening houdend met de uitlegging die het Hof inmiddels aan de relevante bepaling van gemeenschapsrecht heeft gegeven, wanneer:
-het bestuursorgaan naar nationaal recht bevoegd is om op het besluit terug te komen;
-het in geding zijnde besluit definitief is geworden ten gevolge van een uitspraak van een nationaal rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep;
-voormelde uitspraak, gelet op latere rechtspraak van het Hof, berust op een onjuiste uitlegging van het gemeenschapsrecht, gegeven is zonder dat het Hof is verzocht om een prejudiciële beslissing, en
-de betrokkene zich tot het bestuursorgaan heeft gewend onmiddellijk na van die rechtspraak kennis te hebben genomen.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat in het onderhavige geval bijzondere omstandigheden bestaan, die ertoe nopen verweerder te verplichten de definitief geworden aanslagen in het kader van een bezwaarprocedure opnieuw te onderzoeken, rekening houdend met de recente uitspraken van het Hof in de zaken Seeling (HvJ 8 mei 2003, C-269/00, VN 2003/28.20) en Charles Tijmens (HvJ 14 juli 2005, nr. C-434/03, VN 2005/35.18). Daarbij is van belang dat in dit geval, anders dan in de zaak Kühne & Heitz, de besluiten niet definitief zijn geworden als gevolg van een uitspraak van de hoogste nationale rechter, maar als gevolg van het verlopen van de bezwaartermijn.
Verweerder heeft het bezwaar derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank kan daarom niet toekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de vraag of verweerder bij zijn op artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gebaseerde ambtshalve herbeoordeling van 19 augustus 2005 terecht heeft aangenomen dat de arresten Seeling en Charles-Tijmens niet van toepassing zijn op de situatie van eiser.
De omstandigheid dat verweerder blijkbaar in andere zaken een vergelijkbaar na de bezwaartermijn ingediend verzoek heeft aangehouden totdat het HvJ in de zaak Charles-Tijmens had beslist, maakt het bovenstaande niet anders, omdat dat arrest al bekend was ten tijde van het verzoek van eiser. Voorts heeft de aanhouding in de andere zaken kennelijk plaatsgevonden in het kader van de ambtshalve beoordeling op grond van artikel 65 AWR en niet omdat verweerder uit ging van de ontvankelijkheid van het bezwaar.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
4. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
5. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 12 juni 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. F.M. Smit, voorzitter, mr. L.B.M. Klein Tank en mr. M.M. Bijker - Veen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier.
De griffier De rechter
is buiten staat om te tekenen
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.