Home

Rechtbank Arnhem, 21-12-2004, AR8056, AWB 02/2472

Rechtbank Arnhem, 21-12-2004, AR8056, AWB 02/2472

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
21 december 2004
Datum publicatie
22 december 2004
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2004:AR8056
Zaaknummer
AWB 02/2472

Inhoudsindicatie

Verlenging inschrijving van huisarts in huisartsenregister en hernieuwde inschrijving na doorhaling.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem

Sector bestuursrecht

Registratienummer: AWB 02/2472

Uitspraak

Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:

[eiser], vertegenwoordigd door mr. R.A. van Huussen, advocaat te Veenendaal,

en

[verweerder], gevestigd te Utrecht, vertegenwoordigd door mr. O.L. Nunes, advocaat te Utrecht.

1. Aanduiding bestreden besluit

Besluit van verweerder van 4 oktober 2002.

2. Procesverloop

Bij besluit van 27 maart 2001 heeft verweerder de inschrijving van eiser in het register van huisartsen, geldig tot 1 februari 2001, met een periode van een jaar verlengd tot 1 februari 2002.

Bij brief van 23 januari 2002 heeft eiser verweerder verzocht om de inschrijving nogmaals met een jaar te verlengen.

Tevens heeft eiser verweerder bij brief van 17 april 2002, aangevuld bij brieven van 21, 22 en 27 mei 2002, verzocht om het besluit van

27 maart 2001 te heroverwegen en de inschrijving per 1 februari 2001 alsnog met vijf jaar te verlengen (tot 1 februari 2006).

Bij besluit van 7 juni 2002 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn verzoek tot verlenging van de inschrijving niet wordt gehonoreerd en dat de inschrijving wordt doorgehaald op 8 juni 2002.

Namens eiser is hiertegen bezwaar gemaakt bij verweerder. Voor de bezwaargronden is verwezen naar het verzoekschrift van 11 juni 2002, waarbij de voorzieningenrechter van deze rechtbank is verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Bij de uitspraak van 24 juni 2002 (reg.nr. Awb 02/1221) heeft de voorzieningenrechter het besluit van 7 juni 2002 geschorst, en bepaald dat de doorhaling van de registratie van eiser als huisarts door verweerder ongedaan wordt gemaakt en dat de registratietermijn wordt verlengd tot 24 juni 2003.

Bij besluit van 4 oktober 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 7 juni 2002 gehandhaafd. Tevens heeft verweerder daarbij meegedeeld dat de doorhaling van de inschrijving met inachtneming van de uitspraak van de voorzieningenrechter wordt geëffectueerd op 23 juni 2003, tenzij eiser op die datum geheel voldoet aan de voorwaarden voor herregistratie als huisarts.

Tegen dit besluit (verder: bestreden besluit) is namens eiser beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.

Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 november 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Huussen voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [gemachtigde], algemeen secretaris van verweerder, bijgestaan door mr. Nunes voornoemd.

3. Overwegingen

Ten aanzien van de herregistratie van huisartsen gold ten tijde als hier van belang het Besluit van het College voor Huisartsgeneeskunde en Verpleeghuisgeneeskunde no. 7-2000 “Eisen voor de herregistratie van huisartsen” (verder: het Besluit). Dit Besluit is gebaseerd op de Regeling inzake de opleiding en registratie van specialisten van 30 juni 1998 (Stcrt. 1998, 248, verder: de Regeling).

In artikel 1 van het Besluit is bepaald dat de inschrijving van een huisarts in het register van huisartsen als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Regeling wordt hernieuwd indien de huisarts in de afgelopen periode van vijf jaar heeft voldaan aan de navolgende eisen:

a. de huisarts is in voldoende mate als huisarts werkzaam geweest;

b. de huisarts heeft in voldoende mate deelgenomen aan geaccrediteerde deskundigheidsbevordering op het terrein van de huisartsgeneeskunde.

Ingevolge artikel 11 van het Besluit dienen huisartsen deel te nemen aan zowel geaccrediteerde cursorische nascholing als aan geaccrediteerde intercollegiale toetsing, waarbij farmacotherapie-overleg wordt beschouwd als een vorm van intercollegiale toetsing.

Ingevolge artikel 12, onder a, van het Besluit dienen huisartsen aan te tonen dat zij gemiddeld ten minste veertig uur per jaar daadwerkelijk deel hebben genomen aan activiteiten op het gebied van geaccrediteerde deskundigheidsbevordering om in aanmerking te kunnen komen voor hernieuwing van de inschrijving als huisarts.

Ingevolge artikel 13 van het Besluit dient de huisarts de bewijzen van het gevolgd hebben van geaccrediteerde deskundigheidsbevorderende activiteiten te verzamelen en deze bewijzen c.q. certificaten desgevraagd over te leggen aan verweerder ten behoeve van de herregistratie. Bewijsstukken zijn schriftelijke verklaringen waaruit blijkt dat de houder heeft deelgenomen aan deskundigheidsbevordering die voor het aangegeven aantal uren is geaccrediteerd. Hiervoor kunnen certificaten dienen die door de organisator van de geaccrediteerde activiteit worden verstrekt of door de District Huisartsen Vereniging aan de arts verstrekte jaaroverzichten.

Met betrekking tot verweerders weigering om terug te komen op het besluit van 27 maart 2001 overweegt de rechtbank allereerst als volgt.

Dit besluit heeft betrekking op eisers verzoek om verlenging van de inschrijving in het huisartsenregister per 1 februari 2001. Te dien aanzien heeft verweerder beoordeeld of eiser in de referentieperiode

1 februari 1996 tot 1 februari 2001 heeft voldaan aan de in artikel 1, aanhef en onder a en b, van het Besluit neergelegde voorwaarden. Waar het gaat om de voorwaarde onder b heeft verweerder vastgesteld dat eiser in de referentieperiode 128,25 uur heeft deelgenomen aan geaccrediteerde deskundigheidsbevordering, hetgeen ertoe leidde dat eisers inschrijving in het huisartsenregister niet met de normale termijn van vijf jaar, maar slechts voor een kortere periode kon worden verlengd. Eiser was in de referentieperiode wel, zo wordt in het besluit van 27 maart 2001 vastgesteld, in voldoende mate als huisarts werkzaam geweest.

Bij zijn verzoek van 17 april 2002 heeft eiser opgaaf gedaan van 78 uur nascholing die hij naar zijn zeggen heeft gevolgd in de jaren 1997, 1998 en 1999. Naar de mening van eiser dient het vastgestelde aantal van 128,25 uur te worden vermeerderd met deze nascholingsuren. Dit leidt tot de conclusie, aldus eiser, dat hij in de referentieperiode 1 februari 1996 tot 1 februari 2001 in totaal gedurende meer dan het vereiste minimumaantal van 200 uur (namelijk 206,25 uur) heeft deelgenomen aan geaccrediteerde deskundigheidsbevordering. Op grond hiervan had volgens eiser per 1 februari 2001 een verlenging van de inschrijving met vijf jaar moeten plaatsvinden.

De rechtbank stelt vast dat eiser tegen het besluit van 27 maart 2001 geen bezwaar heeft gemaakt, zodat het onherroepelijk is.

Eisers verzoek van 17 april 2002 dient te worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.

Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit en de daarop ter zitting gegeven toelichting kennelijk gebruik gemaakt van de in het tweede lid van artikel 4:6 neergelegde bevoegdheid om de aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit van 27 maart 2001.

De rechtbank stelt voorop dat een weigering als hier aan de orde slechts terughoudend kan worden getoetst. Gelet op de bewoordingen van artikel 4:6, eerste en tweede lid, van de Awb dient de rechter in een geval als het onderhavige eerst te beoordelen of de aanvrager, indien hij van een bestuursorgaan verlangt dat het terugkomt van een rechtens onaantastbaar geworden besluit, heeft voldaan aan zijn in het eerste lid van artikel 4:6 vermelde gehoudenheid nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Indien zulks niet het geval is, dient de rechter vervolgens de vraag te beantwoorden of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het besluit om de desbetreffende aanvraag slechts onder verwijzing naar het eerdere besluit af te wijzen heeft kunnen komen, dan wel dusdoende anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.

Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of omstandigheden, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop het berust.

De rechtbank is van oordeel dat van nieuwe feiten en omstandigheden in de vorenbedoelde zin niet is gebleken. Zo al zou kunnen worden gezegd dat eiser niet reeds voor het nemen van het besluit van

27 maart 2001 melding had kunnen maken van de door hem beweerdelijk gevolgde nascholingsuren, dan nog moet het op voorhand uitgesloten worden geacht dat de nadere opgaaf wijziging kan brengen in de eerdere vaststelling van verweerder dat eiser in de referentieperiode 128,25 uur geaccrediteerde deskundigheidsbevordering heeft gevolgd. Eiser heeft de opgaaf immers niet vergezeld doen gaan van de ingevolge artikel 13 van het Besluit vereiste bewijsstukken, zodat niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van geaccrediteerde deskundigheidsbevordering. De rechtbank onderschrijft verweerders standpunt dat de (mede) door apotheker [apotheker] ondertekende brief van 21 mei 2002, alsmede

de bij de brief van 27 mei 2002 gevoegde verklaring van internist

[internist], in dat opzicht niet volstaan.

Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder bevoegd was om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb eisers verzoek van 17 april 2002 af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met een verwijzing naar het besluit van 27 maart 2001. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat verweerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.

Het beroep, voor zover betrekking hebbende op verweerders weigering om terug te komen op het besluit van 27 maart 2001, is daarom ongegrond.

Ten aanzien van verweerders weigering om de inschrijving van eiser in het huisartsenregister per 1 februari 2002 te verlengen, overweegt de rechtbank vervolgens als volgt.

Eisers verzoek van 23 januari 2002 was gericht op verlenging van de inschrijving per 1 februari 2002 met een jaar. Vaststaat dat eiser, als gevolg van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 juni 2002, feitelijk tot 24 juni 2003 ingeschreven heeft gestaan in het huisartsenregister. Dit in aanmerking nemende, is de rechtbank van oordeel dat eiser geen belang heeft bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, in zoverre verweerder daarbij de weigering om de inschrijving per 1 februari 2002 te verlengen, heeft gehandhaafd.

Aan de weigering tot verlenging van de inschrijving heeft verweerder onder meer ten grondslag gelegd dat eiser in de referentieperiode

1 februari 1997 tot 1 februari 2002 in onvoldoende mate als huisarts werkzaam is geweest. Ter zitting heeft eisers gemachtigde desgevraagd aangegeven dat het beroep, ondanks het feit dat de inschrijving feitelijk langer dan een jaar heeft doorgelopen, is gehandhaafd uitsluitend om de reden dat voorkomen moet worden dat de voormelde vaststelling van verweerder, indien niet aangevochten, aan eiser kan worden tegengeworpen in de beroepsprocedure die aanhangig is gemaakt tegen verweerders besluit van 9 juli 2004 (reg.nr. AWB 04/1577).

Het voorgaande, wat daarvan ook zij, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen. In dit verband wordt volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van heden, waarbij het beroep tegen het besluit van 9 juli 2004 ongegrond is verklaard.

Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep, voor zover betrekking hebbende op verweerders weigering om de inschrijving van eiser in het huisartsenregister per 1 februari 2002 te verlengen, wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.

Beslist wordt als volgt.

4. Beslissing

De rechtbank,

- verklaart het beroep, voor zover betrekking hebbende op verweerders weigering om terug te komen op het besluit van 27 maart 2001, ongegrond;

- verklaart het beroep, voor zover betrekking hebbende op verweerders weigering om de inschrijving van eiser in het register van huisartsen per 1 februari 2002 te verlengen, niet-ontvankelijk.

Aldus gegeven door mr. K.A.M. van Hoof, voorzitter, en mrs. V.M. van Daalen-Mannaerts en H.J.M. Besselink, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2004 in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens als griffier.

De griffier, De voorzitter,

Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,

2500 EA ‘s-Gravenhage.

Verzonden op: