Home

Rechtbank Arnhem, 31-08-2004, AR0763, AWB 04/721

Rechtbank Arnhem, 31-08-2004, AR0763, AWB 04/721

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
31 augustus 2004
Datum publicatie
10 september 2004
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBARN:2004:AR0763
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 04/721

Inhoudsindicatie

Overgangsrecht Wet werk en bijstand; Specifieke overgangsregeling ontbreekt, derhalve dienen aanspraken te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen zoals die golden in de periode waarop die aanspraken betrekking hebben. Dit brengt mee dat, ofschoon het bestreden besluit bekend is gemaakt na de datum van inwerkingtreding van de Wet Werk en Bijstand, de bepalingen van de Algemene bijstandswet van toepassing zijn.

Ondanks de verklaringen van eiseres en haar ex-echtgenoot dat de auto eigendom is van de dochter van eiseres wordt deze geacht te behoren tot het vermogen van eiseres nu het kenteken op haar naam staat.

Uitspraak in hoger beroep vernietigd; LJN AT4358.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem

Sector bestuursrecht

Registratienummer: AWB 04/721

Uitspraak

ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:

[X], eiseres,

wonende te [A],

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.

1. Aanduiding bestreden besluit

Besluit van verweerder van 25 maart 2004.

2. Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2004 heeft verweerder het recht van eiseres op een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken met ingang van 24 juni 2003 en de over de periode 24 juni 2003 tot en met 31 december 2003 ten onrechte verstrekte bijstand ad. € 5.312,69 bruto teruggevorderd.

Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het op 22 januari 2004 ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.

Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.

Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 20 juli 2004. Eiseres is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. R.G.H.M. de Glas. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.A.M. van Gerwen en mr. N.A. van Wingerden.

3. Overwegingen

Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiseres haar inlichtingenplicht ex artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden door geen opgaaf te doen van een auto met een waarde van € 20.000,-, waarvan zij op 24 juni 2003 de eigendom heeft verkregen. Aangezien slechts een auto met een waarde van € 4.538,- voor de vaststelling van het recht op bijstand buiten beschouwing kan worden gelaten, is de grens van het bescheiden vrij te laten vermogen overschreden, aldus verweerder. Het toekenningsbesluit is met ingang van 24 juni 2003 ingetrokken op basis van artikel 69, derde lid, aanhef en sub a, van de Abw en de ten onrechte over de periode 24 juni 2003 tot en met 31 december 2003 verstrekte bijstand teruggevorderd met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw.

Eiseres voert onder meer aan dat haar dochter eigenaar van de auto was. Haar dochter had de auto voor haar achttiende verjaardag gekregen van haar vader. Het kenteken is tijdelijk op naam van eiseres gezet, omdat haar dochter nog niet over een rijbewijs beschikte. Om kosten te besparen in verband met de door eiseres opgebouwde no claim korting werd de verzekering op haar naam gesteld. Abusievelijk is de tenaamstelling niet gewijzigd nadat haar dochter geslaagd was voor het rijexamen. Nu de auto op naam van haar dochter is gezet en zij de wegenbelasting en de verzekering betaalt dient volgens eiseres de uitkering te worden hervat.

Ten aanzien van het door verweerder gehanteerde wettelijke kader overweegt de rechtbank allereerst als volgt.

Verweerder heeft bij het bestreden besluit toepassing gegeven aan de Abw met de motivering dat met invoering van de Wet werk en bijstand (WWB) de Abw weliswaar is komen te vervallen, maar dat de toegepaste Abw-artikelen eerst vervallen op 1 januari 2005.

De conclusie dat de Abw in het onderhavige geval van toepassing is, is naar het oordeel van de rechtbank juist, de motivering is echter een andere dan door verweerder gesteld. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.

Op grond van het Inwerkingtredingsbesluit (Besluit van 10 oktober 2003, Stb. 386) zijn met ingang van 1 januari 2004 de WWB en de Invoeringswet Wet Werk en Bijstand (IWWB) in werking getreden. De Abw is daarbij ingevolge artikel 2, eerste lid, van de IWWB gelijktijdig ingetrokken.

In uitzondering hierop bepaalt artikel 2, aanhef en onder a, van het Inwerkingtredingsbesluit in combinatie met artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling (Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 16 oktober 2003, nr. W&B/WWB/2003/78 560, Stcrt 2003, 203) dat een aantal Abw-artikelen, waaronder artikel 65, eerst wordt ingetrokken als de betreffende artikelen uit de WWB in werking zijn getreden; de zogenoemde gefaseerde invoering.

Nu het onderhavige intrekkings- en terugvorderingsbesluit betrekking heeft op een periode gelegen vóór 1 januari 2004 is voor de beantwoording van de onderhavige rechtsvraag welk recht van toepassing is ingevolge bestendige jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zoals ondermeer blijkend uit de uitspraken van 8 november 1994, RSV 1995/173, 23 december 1996, USZ 1997, 45 en 9 april 2004, USZ 2004, 230 bepalend, of een specifieke, van de regel van onmiddellijke werking afwijkende, overgangsregeling is opgenomen.

In de IWWB was in artikel 6 een specifieke overgangsregeling met betrekking tot terugvordering opgenomen. Deze is bij Nota van wijziging geschrapt (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 960, nr. 7, p. 1). In de Nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt dat door het schrappen van dit artikel, conform Aanwijzing 166 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, de hoofdregel van het overgangsrecht weer van kracht wordt: de onmiddellijke of exclusieve werking van de nieuwe wet. Dit betekent volgens de Nota dat de nieuwe regels tevens van toepassing zijn op de reeds bestaande rechtsposities en verhoudingen op het gebied van terugvordering, verhaal, boeten en maatregelen (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 960, nr. 6, p. 5-7).

Vorenstaande conclusie wordt door de rechtbank niet onderschreven.

Daartoe overweegt de rechtbank dat de CRvB in de reeds genoemde uitspraak van 23 december 1996 heeft geoordeeld dat de regel van onmiddellijke werking, zoals deze ook is opgenomen in de Aanwijzingen voor de regelgeving, slechts strekt tot beantwoording van de vraag op welke feiten en/of situaties de oude dan wel de daarop volgende nieuwe regeling betrekking heeft, waarbij het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe regeling het ijkpunt vormt.

Nu noch in de WWB of de IWWB, noch in nadien inwerking getreden regelingen een overgangsregeling als vorenvermeld is opgenomen, dienen aanspraken te worden beoordeeld aan de hand van de voorschriften zoals die golden in de periode waarop die aanspraken betrekking hebben.

Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval met toepassing van de Abw te worden beslist.

Vervolgens is aan de orde de partijen verdeeld houdende vraag of de auto die per 24 juni 2003 op naam van eiseres is gesteld, tot haar vermogen kan worden gerekend.

Naar vaste rechtspraak mag voor de toepassing van de Abw in het geval dat een kenteken van een auto op naam van een betrokkene staat geregistreerd, behoudens toereikend tegenbewijs, worden aangenomen dat die auto een bestanddeel vormt van het vermogen.

Ter onderbouwing van haar stelling dat de auto tot het vermogen van haar dochter behoorde heeft eiseres in bezwaar een op 12 januari 2004 afgegeven vrijwaringsbewijs overgelegd en de aankoopfactuur van de auto, die op naam van de vader, [Y], is gesteld. Ook heeft laatstgenoemde de verklaring van eiseres op de hoorzitting in bezwaar ondersteund.

Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het door eiseres aangeleverde bewijs niet toereikend is. Het vrijwaringsbewijs heeft geen betrekking op de datum in geding en de aankoopfactuur wijst er slechts op dat de auto door [Y] is betaald, maar niet ten behoeve van wie. Alhoewel de dochter van eiseres volgens eiseres reeds op 23 september 2003 het rijbewijs heeft gehaald, is in de in geding zijnde periode de tenaamstelling van de auto niet gewijzigd. Eerst drie maanden later, en bovendien nadat eiseres door de sociale recherche is gehoord, is de auto op naam van de dochter gesteld. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat niet in geding is dat eiseres gebruik maakte van de auto en de verzekering en wegenbelasting op haar naam waren gesteld. Gelet op het vorenstaande kent de rechtbank aan de verklaring van [Y] geen betekenis toe.

Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de per 24 juni 2003 op naam van eiseres gestelde auto tot haar vermogen behoorde. De stelling van eiseres dat zij redelijkerwijs niet heeft kunnen begrijpen dat zij aan verweerder opgave van de auto behoefde te doen treft geen doel. Uit de gedingstukken is de rechtbank gebleken dat eiseres ook in het verleden auto’s op haar naam had staan en dat dit onderwerp van gesprek is geweest tijdens heronderzoeken. Voorts wordt op het rechtmatigheidsformulier verzocht om vermogensbestanddelen, waaronder een auto, van de betrokkene zelf, de partner of kind te vermelden. Mede in acht genomen de aanzienlijke waarde van de auto is de rechtbank van oordeel dat eiseres wist c.q. redelijkerwijs had kunnen weten dat zij van de eigendom van deze auto opgaaf aan verweerder moest doen. Door dit na te laten heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden.

Nu onweersproken is dat de waarde van de auto de voor eiseres geldende vermogensgrens oversteeg, was verweerder gehouden het recht op bijstand per 24 juni 2003 in te trekken. Dringende redenen om van intrekking af te zien, bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw zijn gesteld noch gebleken.

Aangezien de hoogte van het terugvorderingsbedrag als zodanig niet is bestreden, volgt uit het vorenstaande dat verweerder terecht de als gevolg van het intrekkingsbesluit ten onrechte verstrekte bijstand ad.

€ 5.312,69 bruto heeft teruggevorderd. De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan verweerder bevoegd was om van terugvordering af te zien.

Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.

Hetgeen door eiseres overigens nog is aangevoerd kan de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.

4. Beslissing

De rechtbank

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door mr. J. Barrau, als voorzitter, mr. E. Klein Egelink en mr. drs. M.M.H.J. Vroemen als rechters, en in tegenwoordigheid van de griffier mr. G. Christiaanse in het openbaar uitgesproken door mr. J. Barrau op

De griffier, De voorzitter,

Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Verzonden op: