Home

Rechtbank Arnhem, 26-11-1999, AA5083, 1998/2157

Rechtbank Arnhem, 26-11-1999, AA5083, 1998/2157

Gegevens

Instantie
Rechtbank Arnhem
Datum uitspraak
26 november 1999
Datum publicatie
21 november 2001
ECLI
ECLI:NL:RBARN:1999:AA5083
Zaaknummer
1998/2157
Relevante informatie
Algemeen Rijksambtenarenreglement [Tekst geldig vanaf 01-01-2020] [Regeling ingetrokken per 2020-01-01] art. 98

Uitspraak

Kamer II AW ontslag wegens ziekte

Arrondissementsrechtbank te Arnhem

Enkelvoudige Kamer Bestuursrecht

Reg.nr.: 1998/2157

UITSPRAAK

in het geding tussen:

[eiser] te [woonplaats], eiser,

en

het Ministerie van Landbouw, Natuurbehoud en Visserij, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.

1. Aanduiding bestreden besluit

Besluit van verweerder van 19 oktober 1998.

2. Feiten en procesverloop

Eiser is op […] 1988 in vaste dienst getreden bij het Centraal Laboratorium van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV) te Wageningen in de functie van […]. Op […] 1995 is eiser uitgevallen wegens ziekte.

Per brief van 22 mei 1997 heeft verweerder eiser op de hoogte gebracht van zijn voornemen om hem met ingang van 1 januari 1998 te ontslaan wegens blijvende arbeidsongeschiktheid voor zijn functie van analist als gevolg van ziekte.

Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 14 december 1997 eervol ontslag verleend aan eiser met ingang van 1 januari 1998 op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).

Namens eiser is hiertegen op 12 januari 1998 bezwaar gemaakt.

Het bezwaar van eiser is ter advisering voorgelegd aan de Adviescommissie bezwaren personele aangelegenheden LNV en behandeld tijdens de vergadering van deze commissie op 8 september 1998, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn toenmalige gemachtigde dhr. Koenen. Genoemde commissie heeft op 9 oktober 1998 advies aan verweerder uitgebracht. Bij het hierboven aangeduide besluit van 19 oktober 1998 heeft verweerder het bezwaar van eiser, onder verwijzing naar het advies van voormelde commissie, ongegrond verklaard.

Namens eiser heeft mr. J. Klüth, regiojurist bij ABVAKABO, op 24 november 1998 tegen dit besluit beroep ingesteld. Op 7 december 1998 zijn -op verzoek van de rechtbank- enige formele gebreken in het beroepschrift hersteld, waarna de gronden van het beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 13 januari 1999.

Verweerder heeft op 26 april 1999 een verweerschrift ingediend en desverzocht bij schrijven van 17 mei 1999 nog enige stukken ingezonden.

Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 29 oktober 1999, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J. Klüth voornoemd en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.Th.M. van Doesum, werkzaam als juridisch beleidsmedewerker bij de directie Personeel en Organisatie van verweerder.

3. Overwegingen

Eiser is sinds […] 1988 werkzaam als […] bij het RVV in Wageningen. Op […]1995 is eiser uitgevallen wegens ziekte in verband met psychische klachten. Van begin […] 1996 tot […] 1996 heeft eiser werkzaamheden verricht op arbeidstherapeutische basis.

Op 16 april 1997 heeft de Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en Onderwijs (USZO) aan eiser medegedeeld dat op 12 december 1996 de wachttijd van 52 weken is verstreken, zodat hij met ingang van die datum aanspraak heeft op een zogeheten WAO-conforme uitkering. Eisers mate van arbeidsongeschiktheid is in genoemd besluit vastgesteld op 80-100%. Op 19 mei 1997 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Op 14 juni 1997 heeft verweerder de USZO gevraagd omtrent eiser een ongeschiktheidsadvies uit te brengen. Op 21 juli 1997 heeft de USZO verweerder geadviseerd dat het redelijkerwijze niet is te verwachten dat eiser op 1 juli 1998 (zes maanden na de voorgenomen ontslagdatum) in staat zal zijn om te voldoen aan de in de functie van […] gestelde eisen. De USZO heeft op 21 juli 1997 eveneens besloten -naar aanleiding van een medische herbeoordeling na 1 jaar- eisers mate van arbeidsongeschiktheid te handhaven op 80-100%.

Naar aanleiding van eisers bezwaar tegen het besluit van de USZO van 16 april 1997 heeft de USZO eind 1997/begin 1998 een nieuw medisch en arbeidskundig onderzoek gedaan. Op 3 juni 1998 heeft de USZO een beslissing op bezwaar genomen, waarin hij eisers bezwaar tegen de beslissing van 16 april 1997 gegrond heeft verklaard en eisers arbeidsongeschiktheidsklasse -op arbeidskundige gronden- nader heeft vastgesteld op 15-25%.

In aansluiting op de verlaging van eisers arbeidsongeschiktheidsklasse heeft USZO op 16 juli 1998 besloten eisers WAO-conforme uitkering met ingang van 17 september 1998 aan de nieuwe situatie aan te passen.

In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, waarbij verweerder de bezwaren tegen het besluit van 4 december 1997 ongegrond heeft verklaard, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.

Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat ten aanzien van eiser is voldaan aan de in artikel 98, derde lid, van het ARAR genoemde voorwaarden voor ontslag wegens ziekte. Verweerder heeft in dat verband aangevoerd dat de bijstelling van eisers arbeidsongeschiktheidsklasse door USZO pas na de ontslagdatum is ingegaan, zodat hij ook in heroverweging in redelijkheid mocht afzien van het doen van een herplaatsingsonderzoek.

Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel door in zijn bestreden besluit geen rekening te houden met het besluit op bezwaar van de USZO d.d. 3 juni 1998. Tevens voert eiser aan dat verweerder, nu eisers mate van arbeidsongeschiktheid al vóór de ontslagdatum nader was vastgesteld op 15-25%, in heroverweging alsnog een herplaatsingsonderzoek had moeten doen.

De rechtbank overweegt als volgt.

Ingevolge artikel 98, eerste lid, aanhef en onder f van het ARAR kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.

In artikel 98, derde lid, van het ARAR is bepaald dat een ontslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, slechts kan plaatsvinden indien: er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar, herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en na een zorgvuldig onderzoek het niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen het gezagsbereik van Onze Minister andere arbeid aan te bieden, dan wel indien de ambtenaar geweigerd heeft deze arbeid te aanvaarden.

Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op het moment van zijn ontslag reeds gedurende meer dan 2 jaar wegens ziekte ongeschikt was voor zijn ambt van […] bij de RVV en dat herstel van deze ongeschiktheid binnen een periode van zes maanden redelijkerwijs niet was te verwachten. Hieruit vloeit voort dat is voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 98, derde lid, onder a en b, van het ARAR.

Alvorens van zijn ontslagbevoegdheid gebruik te maken, diende verweerder ingevolge artikel 98, derde lid, onder c van het ARAR een zorgvuldig onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid om eiser binnen het gezagsbereik van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te herplaatsen in een andere betrekking.

Ten tijde van het primaire ontslagbesluit van 14 december 1997 gold voor eiser een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100, zodat verweerder op dat moment terecht heeft afgezien van het verrichten van een herplaatsingsonderzoek zoals bedoeld in artikel 98, derde lid, onder c, van het ARAR en mitsdien bevoegd was om eiser met ingang van 1 januari 1998 te ontslaan. Het feit dat verweerder ten tijde van het primaire ontslagbesluit op de hoogte was van het feit dat eiser bezwaar had gemaakt tegen het afschattingsbesluit van de USZO, doet aan deze bevoegdheid niet af.

Vervolgens dient echter te worden beantwoord de vraag of verweerder ook in het kader van de heroverweging van het primaire besluit mocht afzien van het doen van een herplaatsingsonderzoek.

Volgens vaste jurisprudentie dient een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op bezwaar uit te gaan van de op dat tijdstip bestaande situatie, zowel wat de feiten en omstandigheden als wat de op de zaak toepasselijke wettelijke voorschriften betreft. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit voor de onderhavige zaak dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit diende uit te gaan van de feiten en omstandigheden die op dat moment bekend waren (geworden) over de toestand van eiser op de ontslagdatum.

Op 3 juni 1998 -ruim voor de datum van het bestreden besluit- heeft de USZO een besluit genomen op het bezwaar van eiser tegen de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheidsklasse op 80-100%. Bij dit besluit zijn de bezwaren van eiser tegen het arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100 gegrond verklaard. Daartoe heeft de USZO onder meer als volgt overwogen (cursief dezerzijds).

"Alle ter beschikking staande gegevens zijn in beschouwing genomen door de heer R.M.A.G. Brouns, bezwaarverzekerings-arts (...). Eerst na het verstrijken van de wachttermijn is uw medische situatie, mede op basis van nieuwe medicatie, aanzienlijk verbeterd, doch uw ziekte was op 12 december 1996 nog niet zo opgeklaard als zij nu is. Uit het in eerste aanleg gevoerde onderzoek van mevrouw Smeets is naar voren gekomen dat u, rekening houdend met uw beperkingen, belastbaar was voor loonvormende arbeid gedurende 40 uren per week. De heer Brouns ziet op basis van de ten dienste staande gegevens geen aanleiding om van het oordeel van mevrouw Smeets af te wijken.

Vervolgens heeft de heer A.C. Vermeulen, bezwaararbeids-deskundige (...) een hernieuwd onderzoek ingesteld naar de voor u bestaande mogelijkheden voor het verrichten van arbeid. (...) Aansluitend heeft de heer Vermeulen onderzocht in welke arbeidsongeschiktheidsklasse u, op loonkundige gronden, per 12 december 1996 kunt worden ingedeeld. (...) Uw arbeidsongeschikt-heidsklasse is derhalve nader vastgesteld op 15-25%."

Uit bovenstaande overwegingen van de USZO kan slechts worden afgeleid dat de USZO eiser alsnog per 12 december 1996 voor 15-25% arbeidsongeschiktheid heeft geacht. Eiser moet derhalve geacht worden op deze datum een aanzienlijke restcapaciteit voor passende functies te bezitten.

Verweerder was, zoals blijkt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, ruim voor het nemen van het bestreden besluit op de hoogte van de inhoud van het besluit van de USZO d.d. 3 juni 1998. Hij heeft zich echter -in navolging van de Adviescommissie- op het standpunt gesteld dat hij er ten tijde van het bestreden besluit (nog steeds) vanuit mocht gaan dat eiser op het moment van zijn ontslag volledig arbeidsonge-schikt was, zodat hij ook bij gelegenheid van de heroverweging geen herplaatsingsonderzoek hoefde te verrichten. Verweerder heeft dit standpunt kennelijk gebaseerd op het besluit van de USZO van 16 juli 1998, waarin de USZO heeft overwogen dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van eiser per 17 september 1998 is vastgesteld op 15-25%.

De rechtbank kan bovengenoemd standpunt van verweerder niet volgen. Zij is van oordeel dat verweerder, alvorens te beslissen op bezwaar, rekening had moeten houden met het feit dat eisers mate van arbeidsongeschiktheid op 3 juni 1998 met terugwerkende kracht tot 12 december 1996 was vastgesteld op 15-25%, zodat eiser op het moment van zijn ontslag niet volledig arbeidsongeschikt was. Een en ander had voor verweerder aanleiding moeten zijn om in de fase van de heroverweging alsnog een zorgvuldig onderzoek te verrichten naar de mogelijkheid om eiser te herplaatsen.

Door zulks na te laten heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 98, derde lid, onder c, van het ARAR. Hieraan kan niet afdoen dat eisers WAO-conforme uitkering feitelijk eerst per 17 september 1998 is verlaagd. De USZO heeft daarbij -zoals gebruikelijk- een uitlooptermijn van twee maanden in acht genomen welke ertoe strekt te voorkomen dat betrokkenen onmiddellijk met een vermindering van inkomsten worden geconfronteerd en om hen een tijd te gunnen om naar passend werk om te zien.

Het bestreden besluit komt derhalve in aanmerking voor vernietiging.

De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op ¦ 1.420,- aan kosten van verleende rechtsbijstand (2 punten). Van andere kosten is de rechtbank in dit verband niet gebleken.

Het vorenstaande leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.

4. Beslissing

De rechtbank

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het bestreden besluit;

bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaarschrift van eiser dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van f 1.420,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;

bepaalt voorts dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad f 210,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr F.H. de Vries, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 1999, in tegenwoordigheid van mr I.L.P. Crombeen als griffier.

De griffier, De rechter,

Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Verzonden op: 26 november 1999

Coll: