Home

Rechtbank Amsterdam, 01-03-2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1018, 13/752433-21

Rechtbank Amsterdam, 01-03-2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1018, 13/752433-21

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
1 maart 2022
Datum publicatie
10 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2022:1018
Zaaknummer
13/752433-21

Inhoudsindicatie

EAB Duitsland, vervolging, genoegzaamheid en lijstfeit verweer, terugkeergarantie, OL toegestaan

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752433-21

RK nummer: 22/14

Datum uitspraak: 1 maart 2022

UITSPRAAK

op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 4 januari 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).

Dit EAB is uitgevaardigd op 26 november 2019 door het Amtsgericht Aschaffenburg (Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:

[opgeëiste persoon]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1977,

ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:

[adres], [plaats],

hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1 Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 15 februari 2022. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, S. de Goede, advocaat te Breda, die waarneemt voor zijn collega, mr. J.C. Sneep, advocaat te Breda.

Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2 Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en Turkse nationaliteit heeft.

3. Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel van het Amtsgericht Aschaffenburg (Duitsland) van 4 november 2014, dossiernummer 306 Gs 1669/14-111 Js 8407/14.

De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Duits recht strafbare feiten.

Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.

3.1

Genoegzaamheid

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat de feitomschrijving in het EAB onvoldoende feitelijk is, omdat bij enkele feiten geen tijdstippen worden genoemd, en dat sprake is van tegenstrijdigheden tussen enige tijdstippen. Ook zouden de rol en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de feiten niet duidelijk zijn en niet blijken. Op grond hiervan zijn de stukken ongenoegzaam en dient de overlevering van de opgeëiste persoon te worden geweigerd.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het de opgeëiste persoon voldoende duidelijk is van welke feiten hij wordt verdacht en dat het specialiteitsbeginsel voldoende is gewaarborgd. De feitomschrijving is derhalve genoegzaam en de overlevering kan worden toegestaan.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.

Naar het oordeel van de rechtbank is hier aan voldaan.

De feiten zoals omschreven in onderdeel e) van het EAB zien op verschillende diefstallen, deels in vereniging, en een poging daartoe, in Bad Camberg, Fernthal, Haidt, Weibersbrunn, Limburg, Würzburg, Siegburg, Heiligenroth en Wiesbaden te Duitsland, in de periode van 7 september 2013 tot en met 2 februari 2014. Ook is daarnaast per feit apart nog een omschrijving gegeven van de handelingen van verdachte met plaats en tijd en dit geeft nog een verdere verduidelijking van de feiten. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de omschrijving voldoende duidelijk is waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht, van welk feiten hij wordt verdacht en wat de mate van betrokkenheid bij de feiten is. Van evidente tegenstrijdigheden is de rechtbank niet gebleken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat sprake is van een (lopend) strafrechtelijk onderzoek en niet van een veroordeling. De rechtbank is van oordeel dat de feiten genoegzaam zijn omschreven en dat het specialiteitsbeginsel voldoende is gewaarborgd.

4 Strafbaarheid: Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 14, te weten:

georganiseerde of gewapende diefstal

Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

Het is aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om, aan de hand van het recht van haar lidstaat, te beoordelen of een naar het recht van de uitvaardigende lidstaat de strafbare feiten waarvoor overlevering wordt verzocht onder de hiervoor genoemde lijst vallen.

De rechtbank is in beginsel gebonden aan het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit dat een feit waarvoor overlevering wordt verzocht een lijstfeit oplevert.1

De omstandigheid dat een feit, ondanks het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit, niet een lijstfeit oplevert, kan niet zonder meer tot weigering van de overlevering voor dat feit leiden. In een dergelijk geval moet de rechtbank immers nagaan of dat feit strafbaar is naar Nederlands recht.2

De raadsman heeft aangevoerd dat de feiten geen lijstfeit opleveren, maar heeft niet aangevoerd – en aannemelijk gemaakt – dat de strafbaarheid naar Nederlands recht van de feiten ontbreekt en dat de rechtbank gebruik zou moeten van haar bevoegdheid om op die grond de overlevering voor die feiten te weigeren. Het verweer behoeft daarom geen inhoudelijke bespreking.

5 De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

6 Slotsom

7 Toepasselijke wetsartikelen

8 Beslissing