Home

Rechtbank Amsterdam, 04-04-2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:2462, 13/845016-12

Rechtbank Amsterdam, 04-04-2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:2462, 13/845016-12

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
4 april 2019
Datum publicatie
4 april 2019
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2019:2462
Zaaknummer
13/845016-12

Inhoudsindicatie

Het witwasverwijt waarvan verdachte wordt verdacht vloeit voort uit de verdenking dat een evenementencomplex té goedkoop is gekocht. De rechtbank acht niet bewezen dat het taxatierapport waarop de prijs is gebaseerd vals is. Nu niet is bewezen dat de taxatierapporten vals zijn en de prijs niet in sterke mate afwijkt van de waarde die wordt genoemd in het taxatierapport, kan uit de prijs niet worden afgeleid dat het complex voor een onzakelijk prijs is gekocht en dat er sprake is van een schijnovereenkomst. Nu de onzakelijkheid van de overeenkomst niet kan worden vastgesteld, is ook geen sprake van een schijnovereenkomst zoals door de officier van justitie wordt gesteld. De feiten die door de officier van justitie aan het witwasverwijt ten grondslag worden gelegd kunnen hierdoor ook niet bewezen worden. Verdachte wordt vrijgesproken van witwassen.

Uitspraak

VONNIS

Parketnummer: 13/845016-12

Datum uitspraak: 4 april 2019

Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen

[verdachte]

gevestigd op het adres [vestigingsadres] , [vestigingsplaats] .

Bovengenoemde rechtspersoon wordt vertegenwoordigd door:

[medeverdachte 1] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1963,

ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres

[adres] , [woonplaats] .

1 Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van

-

31 januari 2019,

-

1 februari, 7 februari, 11 februari, 12 februari en 13 februari 2019.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. M.I.M. Geertsema en H.J. Hart (hierna: de officier van justitie) en van wat de vertegenwoordiger van verdachte (hierna: [verdachte] ) en haar raadsman mr. J.T.C. Leliveld naar voren hebben gebracht.

2 Tenlastelegging

[verdachte] wordt er – na wijziging van de tenlastelegging op 31 januari 2019 – van verdacht dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan (het medeplegen van) het witwassen van aandelen.

De tekst van de gehele tenlastelegging is opgenomen de aan dit vonnis gehechte bijlage en geldt als hier ingevoegd.

3 Waardering van het bewijs.

3.1

Een korte schets van de zaak

In 2000 is het evenementencomplex ‘ [naam evenementencomplex] ’ te [plaats] opgeleverd.

De stichtingskosten bedroegen € 26 miljoen. In 2002/2003 heeft [naam B.V. 1] , een 100% dochtervennootschap van [naam B.V. 2] (hierna: [naam B.V. 2] ), het complex gekocht. Nadien is de naam van het complex gewijzigd in [naam B.V. 3] . [naam B.V. 2] was een vennootschap van medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) en [naam] , en na diens overlijden in 2004 de “erven [naam] ”, elk voor 50%. De koopsom bedroeg circa € 5,5 miljoen exclusief kosten. [naam B.V. 3] werd vervolgens verbouwd voor ruim € 4 miljoen en verhuurd aan diverse exploitanten. Het geheel werd gefinancierd met een lening van € 11 miljoen van

Deutsche Bank. [naam B.V. 3] bestond na de verbouwing uit twee grote hallen. Een grote evenementen/muziekhal met bowling, duikcentrum en disco en een tweede hal met een kartbaan, kinderspeelparadijs en een sportschool. [naam B.V. 3] liep echter niet en sommige exploitanten kwamen in de problemen.

In maart 2005 ging de exploitant van de evenementenhal failliet en werd de exploitatie door [naam B.V. 1] voor eigen rekening voortgezet. Omdat [naam B.V. 1] de aflossingen aan Deutsche Bank niet kon voldoen, werden de aflossingen overgenomen door [naam B.V. 2] .

In 2005 heeft [medeverdachte 3] de opdracht van [naam B.V. 2] gekregen om [naam B.V. 3] te taxeren. Medeverdachte [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] ) is – samen met medeverdachte [medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5] ) – één van de taxateurs geweest die [naam B.V. 3] heeft getaxeerd. Volgens de taxatie bedroeg de onderhandse verkoopwaarde van het pand per 31 maart 2005 € 2.970.000,-.

In 2006 werd ook de exploitatie van de kartbaan en het kinderspeelparadijs overgenomen en voor eigen rekening voortgezet door [naam B.V. 4] ., een 100% vennootschap van [medeverdachte 2] .

Eind 2006/begin 2007 is [naam B.V. 3] opnieuw door [medeverdachte 3] getaxeerd waarbij [medeverdachte 4] wederom als taxateur was betrokken. [medeverdachte 3] taxeerde de onderhandse verkoopwaarde in december 2006 op € 2.450.000,-.

In augustus 2007 zijn de onroerende zaken en de onderneming van [naam B.V. 3] met terugwerkende kracht per 1 januari 2007 geleverd aan [naam B.V. 5] en [naam B.V. 6] Deze beide vennootschappen hingen onder [verdachte] , van welke vennootschap medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) via de Zwitserse topholding Aegeri-Investment Company AG (hierna: Aegeri) de enig aandeelhouder was.

De koopprijs voor [naam B.V. 3] was per saldo € 480.000,-. Dit bedrag bestond uit € 1.870.000,- badwill en € 2.350,000,- voor onroerende zaken.

In januari 2008 zijn de twee vennootschappen van [medeverdachte 1] met daarin de onroerende zaken van [naam B.V. 3] verkocht aan een consortium van Twentse investeerders (hierna: de Twentenaren) voor € 8 miljoen.

Start strafrechtelijk onderzoek

De Belastingdienst heeft in mei 2009 een onderzoek ingesteld naar aanleiding van de afwaardering van [naam B.V. 3] in de aangifte vennootschapsbelasting 2007 van [naam B.V. 1] in combinatie met de verkoop van [naam B.V. 3] in 2007 aan de vennootschappen van [medeverdachte 1] . Om te beoordelen of [naam B.V. 3] in augustus 2007 tegen een reële prijs was geleverd aan [naam B.V. 5] en [naam B.V. 6] heeft de Belastingdienst in 2009 en 2010 een aantal derdenonderzoeken ingesteld. Daarbij is het vermoeden ontstaan dat [naam B.V. 3] te goedkoop is verkocht en daarbij vermoedelijk een vals taxatierapport is gebruikt.

Volgens de FIOD is de centrale verdenking dat [medeverdachte 2] [naam B.V. 3] zo goedkoop mogelijk naar zich toe wilde trekken. Toen bleek dat hij dat om fiscale redenen beter niet kon doen, is het idee ontstaan, volgens de FIOD, om [medeverdachte 1] als strovrouw voor de verkoop te gebruiken.

In augustus 2007 werden de onroerende zaken en de exploitaties van [naam B.V. 3] geleverd aan [naam B.V. 5] en [naam B.V. 6] . Het vermoeden is dat de verkoopprijs door [medeverdachte 2] zo laag mogelijk is vastgesteld waardoor de Belastingdienst en de erven [naam] zijn benadeeld.

[medeverdachte 2] heeft de Belastingdienst, vermoedelijk misleid door de zakelijkheid van de verkoop aan [medeverdachte 1] te onderbouwen met een vermoedelijk vals taxatierapport van [medeverdachte 3] van 31 januari 2007 dat in zijn opdracht is opgesteld.

3.2

Vrijspraak

3.2.1

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit bewezen kan worden.

Zij heeft daartoe – kort samengevat – het volgende aangevoerd.

[medeverdachte 1] vervulde actief haar rol als strovrouw door alles uit te voeren wat van haar gevraagd werd. In de frauduleuze constructie van [medeverdachte 2] heeft zij met speciaal daarvoor opgerichte vennootschappen de hoedanigheid van koper en later verkoper aangenomen, terwijl dit schijnhoedanigheden waren. Daarmee waren de koop- en leveringsovereenkomsten vals.

Het hele strovrouwschap is een verhullende handeling. [medeverdachte 1] wist dat de aandelen die [verdachte] in de vakantieparkenvennootschappen kocht, gefinancierd werden met criminele gelden en dat deze aandelen daarom (middellijk) uit misdrijf afkomstig waren.

Bij [medeverdachte 1] was sprake van opzet. Die was er in ieder geval toen zij op 3 april 2007 noteerde dat zij [naam B.V. 3] gaat kopen via een Zwitserse vennootschap. Korte tijd later verkoopt ze [naam B.V. 3] aan de Twentenaren. Door dan in haar verhullende rol als “eigenaar” te blijven en zich bij de latere verkoop als verkoper in de overeenkomsten en akten op te werpen, de koopsom te incasseren, om te zetten/over te dragen en mee te werken aan de aankoop van de aandelen in de vakantieparkvennootschappen, maakt zij zich samen met [medeverdachte 2] schuldig aan witwassen.

Vast kan worden gesteld dat [verdachte] een strafbaar feit heeft begaan gelet op de wetenschap van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , het feit dat de vennootschap speciaal voor dit doel is opgericht en dat [verdachte] de schijntransactie heeft uitgevoerd waarbij zij de koopsom heeft ontvangen en omgezet, aldus de officier van justitie.

3.2.2

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft bepleit dat [verdachte] moet worden vrijgesproken. Daartoe is – kort samengevat – het volgende aangevoerd.

In het strafdossier wordt geen beschuldiging geuit, noch bewijs aangedragen dat de aandelen zelf uit misdrijf afkomstig zijn. Ook het verwijt dat [verdachte] de aandelen heeft gekocht met geld dat uit misdrijf zou zijn verkregen, kan niet bewezen worden. De officier van justitie stelt dat [verdachte] als vehikel is gebruikt en dat [medeverdachte 2] alles heeft georkestreerd zodat de winst van € 8 miljoen bij hem terecht zou komen door alles te verhullen. Als [verdachte] als vehikel werd gebruikt, kon de vennootschap niet zelf beslissen of de gestelde strafbare gedragingen al dan niet zouden plaatsvinden.

Strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon ( [verdachte] ) ligt dan niet voor de hand omdat het de rechtspersoon, haar bestuurder en haar aandeelhouder aan beschikkingsmacht ontbreekt. Het beweerdelijke witwassen kan dus niet aan [verdachte] worden toegerekend. Ook is geen sprake van opzet. Evident is dat de structurering van de vennootschappen en de daarmee samenhangende administratieve invulling zijn ingegeven door de adviezen van Ernst & Young. Daarnaast zijn er ook specialisten van [medeverdachte 2] betrokken bij geweest. [verdachte] en/of [medeverdachte 1] had(den) geen aanleiding om aan deze adviezen te twijfelen. Het witwassen van aandelen kan dan ook niet bewezen worden.

Voor zover de rechtbank van oordeel is dat sprake is van witwassen, dan is er onvoldoende bewijs dat de aandelen geheel uit misdrijf afkomstig zijn.

3.2.3

Het oordeel van de rechtbank

Voor een veroordeling voor witwassen is vereist dat vaststaat dat het voorwerp – in dit geval de aandelen – afkomstig is uit enig misdrijf. Uit het dossier blijkt dat de aandelen zijn gekocht met een geldbedrag dat indirect afkomstig is van de verkoop van de aandelen van [naam B.V. 5] en [naam B.V. 6] in 2008 door [verdachte] .

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de koopsom een criminele herkomst heeft omdat de overeenkomst tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in 2007 een schijnovereenkomst is waardoor sprake is van meerdere strafbare feiten.

De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of sprake is van een schijnovereenkomst tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] doordat [naam B.V. 3] tegen een onzakelijke lage prijs is verkocht aan de vennootschappen van [medeverdachte 1] .

Uit de belastingaangifte van [naam B.V. 5] blijkt dat het bedrag van € 2.350.000,- als heffingsgrondslag voor de overdrachtsbelasting is genomen. Hieruit moet volgen dat € 2.350.000,- de prijs is die [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] voor het vastgoed van [naam B.V. 3] overeen zijn gekomen. Vaststaat dat deze prijs is gebaseerd op het taxatierapport van [medeverdachte 3] van 2007 waarin de waarde van [naam B.V. 3] door [medeverdachte 3] getaxeerd wordt op € 2.450.000,-. De prijs van € 2.350.000,- wijkt daar niet substantieel van af. De officier van justitie heeft aangevoerd dat het taxatierapport van 2007 (en ook die van 2005) vals is, maar de rechtbank is van oordeel dat daar geen sprake van is. Hiertoe wordt verwezen naar hetgeen in het vonnis van deze rechtbank van 4 april 2019 van [medeverdachte 3] is overwogen:

Nu in beide taxatierapporten staat vermeld dat uit wordt gegaan van de huidige gebruiksmogelijkheden en de huidige huurcontracten en in het taxatierapport van 2007 expliciet wordt benoemd dat niet is gekeken naar herontwikkeling, kan op basis van het enkele niet vermelden van eventuele herontwikkelingsmogelijkheden niet worden gezegd dat de in de tenlastelegging genoemde onderhandse verkoopwaardes daarmee vals zijn. (..) De rechtbank is van oordeel dat ten tijde van het opmaken van de taxatierapporten nog geen zekerheid bestond over de wijze waarop de gemeente de investeringskosten zou verhalen. Gelet op de onzekerheid kan niet worden aangenomen dat het opnemen van de aftrekpost “bijdrage infrastructuur parkeren” en het begroten daarvan op de helft van het met de investering gemoeide bedrag tot een valse taxatie heeft geleid. Dat de taxateurs andere variabelen onjuist zouden hebben ingevuld, zoals huurwaarden, acht de rechtbank om die reden evenmin bewezen. (..) De officier van justitie heeft in het licht van hetgeen door de verdediging over verschillende aannames en uitgangspunten is aangevoerd, niet overtuigend beargumenteerd waarom uit de andere taxaties desondanks volgt dat de door [medeverdachte 3] vastgestelde onderhandse verkoopwaardes valselijk zouden zijn getaxeerd. Het enkele feit dat andere waardes zijn vastgesteld rechtvaardigt die conclusie in ieder geval niet zonder meer. De andere taxatierapporten kunnen dan ook niet dienen als bewijs voor valsheid van de taxatierapporten van [medeverdachte 3] . (..) De rechtbank acht niet bewezen dat [medeverdachte 3] onjuiste informatie heeft opgenomen in de taxatierapporten van 2005 en 2007 als gevolg waarvan de onderhandse verkoopwaarde valselijk is getaxeerd (..)’.

Nu niet is bewezen dat dat de taxatierapporten vals zijn en de prijs niet in sterke mate afwijkt van de waarde die wordt genoemd in het taxatierapport, kan uit de prijs van € 2.450.000,- niet worden afgeleid dat [naam B.V. 3] voor een onzakelijk prijs is gekocht en dat er sprake is van een schijnovereenkomst tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] .

De feiten die door de officier van justitie aan het witwasverwijt ten grondslag worden gelegd kunnen hierdoor ook niet bewezen worden. Nu niet is komen vast te staan dat [naam B.V. 3] als object uit misdrijf is verkregen, kan ook niet worden vastgesteld dat de opbrengst die [verdachte] in 2008 heeft verkregen uit de verkoop van de aandelen van [naam B.V. 5] en [naam B.V. 6] aan de Twentenaren uit misdrijf afkomstig is. Dat betekent dat evenmin kan worden vastgesteld dat de aandelen – die uiteindelijk indirect van die opbrengst zijn gekocht door [verdachte] – middellijk uit misdrijf zijn verkregen. [verdachte] wordt daarom vrijgesproken van witwassen.

4 Beslissing