Home

Rechtbank Amsterdam, 01-02-2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:1748, 13/702745-15

Rechtbank Amsterdam, 01-02-2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:1748, 13/702745-15

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
1 februari 2017
Datum publicatie
30 maart 2017
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2017:1748
Zaaknummer
13/702745-15

Inhoudsindicatie

Ontneming, eenvoudige kasopstelling.

Uitspraak

Parketnummer: 13/702745-15 (ontneming)

Datum uitspraak: 1 februari 2016

Tegenspraak

VONNIS

Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam , op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/702745-15, tegen:

[verdachte] , hierna te noemen: [verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,

ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [adres] , [postcode] [woonplaats] .

1 Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 18 januari 2017.

De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, van de op de vordering betrekking hebbende stukken en van hetgeen door de officier van justitie, mr. R.N. Refos, en door [verdachte] en zijn raadsman, mr. E.G.S. Roethof, ter zitting naar voren is gebracht.

2 De vordering en de grondslag daarvan

De vordering van de officier van justitie van 9 mei 2016 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [verdachte] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 118.836,40.

De vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel vindt zijn grondslag in het zich in het ontnemingsdossier bevindende ontnemingsrapport behorend bij parketnummer 13/650612-15.

Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betrekking heeft op het geval van veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd zoals bedoeld in artikel 36e lid 3 Sr en waarbij tegen [verdachte] een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, waarbij gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat dit strafbare feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat hij wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Hierbij wordt uitgegaan van een onderzoeksperiode korter dan zes jaar, te weten de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 augustus 2015.

Blijkens het arrest van 23 december 2016 van het gerechtshof Amsterdam is [verdachte] veroordeeld ter zake van:

opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder b van de Opiumwet gegeven verbod;

en

opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder c van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

3 Het wederrechtelijk verkregen voordeel

3.1.

Inleiding

Bij het berekenen van het wederrechtelijke verkregen voordeel is door de officier van justitie van de methode van de kasopstelling uitgegaan, zoals gehanteerd in eerder genoemd ontnemingsrapport. Dit is een berekeningsmethode waarbij uit de vergelijking van de contante uitgaven met de legale contante ontvangsten wordt afgeleid tot welk bedrag de veroordeelde onverklaarbare inkomsten heeft gekregen. Het rapport is een wettig bewijsmiddel, dat zodanig is ingericht dat daarin, onder verwijzing naar of samenvatting van aan de inhoud van andere wettige bewijsmiddelen ontleende gegevens, gevolgtrekkingen zijn gemaakt over de verschillende posten die aan het in het rapport weergegeven wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag wordt gelegd. Geen rechtsregel staat eraan in de weg om de schatting van het wederrechtelijk voordeel uitsluitend op de inhoud van een dergelijk financieel rapport te doen berusten. Indien een gevolgtrekking uit het rapport voldoende gemotiveerd is betwist, zal de rechtbank motiveren op grond waarvan – ondanks of vanwege hetgeen tegen deze gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd – deze gevolgtrekking al dan niet wordt aanvaard.1

3.2.

Verweer met betrekking tot de onderzoeksperiode

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de gestelde onderzoeksperiode ingekort moet worden, nu het beginpunt is gesteld op de vermeende pleegdatum van een strafbaar feit waarvan [verdachte] is vrijgesproken. Het aannemen van deze startdatum zou in strijd zijn met de uit het “Geerings”-arrest volgende rechtsregels.

De rechtbank overweegt als volgt. De berekening van het verkregen wederrechtelijk voordeel is gebaseerd op artikel 36e lid 3 Sr. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat voor ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit ‘andere strafbare feiten’ als bedoeld in laatstgenoemd artikel aannemelijk moet zijn dat deze andere feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Indien daarvan sprake is, geldt ook het vermoeden zoals omschreven in artikel 36e lid 3 onder a Sr, inhoudende dat de uitgaven, die de veroordeelde heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van het misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten. Dit betekent dat er geen reden is de periode te beperken. De rechtbank gaat daarom uit van de in het ontnemingsrapport vastgestelde onderzoeksperiode.

Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de “Geerings”-jurisprudentie in dit geval niet van toepassing is, aangezien de strafbare feiten, waarvan [verdachte] in de door de raadsman aangehaalde zaak is vrijgesproken, niet direct ten grondslag zijn gelegd aan de berekening in deze ontnemingszaak.

Het verweer van de raadsman ten aanzien van dit onderdeel wordt dan ook verworpen.

3.3.

Legale contante ontvangsten

3.3.1.

Contante opnames

De raadsman heeft aangevoerd dat er twee door [verdachte] gedane contante opnamen niet zijn opgenomen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het gaat om de opname gedaan op 26 februari 2013 in Suriname ter hoogte van een bedrag van € 1.136,07 en de opname gedaan op 12 juni 2014 ter hoogte van een bedrag van € 5.860,-.

De rechtbank is met de raadsman en de officier van justitie van oordeel dat uit het financieel rapport volgt dat deze bedragen contant door [verdachte] zijn opgenomen en daarom opgeteld moeten worden bij de contante opnamen van [verdachte] . Hierdoor wordt het bedrag van legale contante ontvangsten verhoogd met een bedrag van € 6.996,07.

3.3.2.

Neveninkomsten

Bijverdiensten als vuilnisman

De raadsman heeft betoogd dat [verdachte] per dag twintig tot dertig euro bijverdiende als vuilnisman door het inleveren van gevonden statiegeldflessen en kratjes alsmede door het verkopen van waardevolle spullen die hij vaak vond tijdens zijn werk. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de raadsman een op schrift gestelde verklaring van [getuige 1] , een ex-collega van [verdachte] , overgelegd waarin wordt bevestigd dat een vuilnisman twintig tot dertig euro per dag bijverdient.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet aannemelijk is dat elke vuilnisman in Amsterdam rond de dertig euro per dag bijverdient. Voorts acht hij de op schrift gestelde verklaring die de raadsman heeft overgelegd, niet geloofwaardig nu deze verklaring in opmaak sterke overeenkomsten vertoont met de andere door de raadsman overgelegde getuigenverklaringen.

De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank acht het aannemelijk dat [verdachte] tijdens zijn werk als vuilnisman goederen vond, waaronder statiegeldflessen en lege kratjes bier, waar hij extra geld aan kon verdienen. De rechtbank acht echter niet aannemelijk dat hij gemiddeld een bedrag van € 25,- per dag bijverdiende en schat dat [verdachte] gemiddeld € 150,- per maand bijverdiende als vuilnisman. Dit betekent dat de legale contante ontvangsten moeten worden vermeerderd met een bedrag van

( 32 x € 150,- =) € 4.800,-.

Kostgeld

De raadsman heeft aangevoerd dat de broer van [verdachte] , te weten [de broer van verdachte] , tussen mei 2013 en mei 2015 maandelijks contant kostgeld aan [verdachte] overhandigde ter hoogte van een bedrag van € 400,-. Ter onderbouwing van deze stelling heeft hij een schriftelijke verklaring van [de broer van verdachte] overgelegd waarin het voornoemde wordt bevestigd.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat, daargelaten of de verklaring van [de broer van verdachte] betrouwbaar kan worden geacht, het ontvangen van het kostgeld de berekening van het wederrechtelijk voordeel niet verandert.

De rechtbank oordeelt als volgt. De rechtbank acht aannemelijk dat als de broer van [verdachte] bij hem inwoonde, [verdachte] kostgeld van zijn broer ontving. De rechtbank matigt het bedrag van

€ 400,- per maand echter naar een bedrag van € 200,- per maand, nu de kosten van [verdachte] door een extra bewoner logischerwijs ook zijn gestegen. De rechtbank denkt daarbij bijvoorbeeld aan de kosten voor levensonderhoud, gas- en stroomverbruik en waterverbruik. De rechtbank bepaalt daarom dat de legale contante ontvangsten met een bedrag van (25 x € 200,- =) € 5.000,- moeten worden vermeerderd.

Erfenis

De raadsman heeft betoogd dat [verdachte] een bedrag van € 8.300,- heeft ontvangen van zijn moeder teneinde de kosten die gepaard zouden gaan met haar overlijden te kunnen betalen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de raadsman de schriftelijke verklaringen van [de broer en de zus van verdachte] , overgelegd waarin zij deze stelling bevestigen. In deze schriftelijke getuigenverklaring staat daarnaast dat het geld was bedoeld ter ondersteuning van de kinderen van de moeder van [verdachte] .

De officier van justitie heeft aangevoerd dat voornoemde stelling onvoldoende is onderbouwd, nu nergens uit blijkt of [verdachte] de kosten van de uitvaart van zijn moeder heeft betaald en zo ja, hoe hoog dat bedrag is geweest.

De rechtbank oordeelt als volgt. De rechtbank acht aannemelijk dat [verdachte] voor een bedrag van € 8.300,- aan contant geld heeft ontvangen van zijn moeder om haar uitvaart te kunnen bekostigen en hem, zijn broer en zus financieel te kunnen ondersteunen. [verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat de uitvaart van zijn moeder € 6.500,- heeft gekost. Deze stelling heeft hij op geen enkele manier onderbouwd, door bijvoorbeeld kwitanties te overleggen. De rechtbank gaat er bij die stand van zaken vanuit dat [verdachte] het volledige bedrag aan het te besteden doel heeft uitgegeven, te weten de uitvaart van zijn moeder en de financiële ondersteuning van zijn broer en zus. Gevolg daarvan is dat het bedrag aan contante ontvangsten onveranderd blijft.

Marktplaats

De raadsman heeft aangevoerd dat [verdachte] minimaal voor een bedrag van € 17.407,50 aan legaal inkomen heeft gegenereerd door het verkopen van zijn bezittingen op marktplaats, zoals uit het marktplaatsonderzoek van de politie volgt. Voorts heeft [verdachte] aangevoerd dat hij een aantal jassen heeft gekocht en dat hij deze met winst heeft verkocht.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van de vermeende marktplaatsverkopen en verkoop van de jassen door [verdachte] te veel onduidelijkheid bestaat. Zo volgt nergens uit dat er daadwerkelijk spullen door [verdachte] zijn verkocht en ook niet welke bedragen ervoor zouden zijn betaald.

De rechtbank overweegt als volgt. Uit het door de politie verrichte marktplaatsonderzoek volgt dat [verdachte] gedurende de onderzoeksperiode een aantal voorwerpen heeft aangeboden op Marktplaats. Niet valt echter te achterhalen welke voorwerpen zijn verkocht en als deze al zijn verkocht, hoeveel geld ervoor is betaald. Ook blijkt nergens uit of er contant of giraal is betaald. Daarnaast is niet duidelijk wanneer deze te koop aangeboden voorwerpen zijn aangeschaft door [verdachte] en of hij deze contant of giraal heeft afgerekend. Voorts heeft [verdachte] op geen enkele wijze onderbouwd dat hij alle voorwerpen die hij te koop heeft aangeboden heeft verkocht en dat hij het geld daarvoor contant heeft ontvangen. De rechtbank acht deze stellingname ook niet aannemelijk. Daarbij maakt de rechtbank de kanttekening dat de rechtbank wel heeft aangenomen dat [verdachte] voor een bedrag ter hoogte van € 150,- bijverdiende door onder meer de verkoop van gevonden spullen. Daarmee is al een deel van de vermeende marktplaatsverkopen verdisconteerd.

Volkswagen

De raadsman stelt dat [verdachte] de Volkswagen Golf voorzien van [kenteken] samen heeft gekocht met een vriend van hem genaamd, [een vriend van verdachte] (hierna: [een vriend van verdachte] ). Hij heeft hiertoe een schriftelijke getuigenverklaring overgelegd waarin [een vriend van verdachte] heeft verklaard dat hij € 7.500,- heeft betaald ter bekostiging van het voertuig en dat hij deze € 7.500,- terug wil van verdachte (naar de rechtbank begrijpt omdat deze Volkswagen in de hoofdzaak verbeurd is verklaard).

De officier van justitie heeft aangevoerd dat de stellingname van de raadsman onvoldoende is onderbouwd, nu er slechts een enkele getuigenverklaring is overgelegd die sterke gelijkenissen vertoont met de rest van de overgelegde getuigenverklaringen.

De rechtbank overweegt als volgt. Uit de aan het ondernemingsrapport ten grondslag liggende bewijsstukken volgt dat de Volkswagen Golf voorzien van [kenteken] door [verdachte] is aangeschaft op 9 juni 2015 en dat er een bedrag van € 7.500,- contant is betaald. Gelet daarop en het feit dat de Volkswagen Golf op de naam van [verdachte] stond, had het op zijn weg gelegen om meer dan een enkele getuigenverklaring te overleggen aan de rechtbank ter onderbouwing van zijn stelling dat hij de auto samen heeft gekocht met [een vriend van verdachte] . De rechtbank denkt daarbij bijvoorbeeld aan afschriften of kwitanties van de door [een vriend van verdachte] gestelde betaalde wegenbelasting, verzekering en dergelijke voor de auto. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat [verdachte] zelf de € 7.500,- contant heeft betaald en gaat voor wat betreft dit punt dan ook uit van de berekening in het ontnemingsrapport.

3.4.

Daadwerkelijke uitgaven

3.4.1

Verbeurdverklaring in de hoofdzaak

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat nu de Volkswagen met [kenteken] ter waarde van € 14.500,- verbeurd is verklaard in de hoofdzaak, dit bedrag dient te worden afgetrokken van de werkelijke contante uitgaven.

De rechtbank overweegt als volgt. De Volkswagen is verbeurd verklaard omdat het strafbare feit in de hoofdzaak met behulp daarvan is begaan. Het gaat niet om een voorwerp dat uit de baten of opbrengsten van de strafbare feiten uit de hoofdzaak is verkregen en is daarom niet als vervolgprofijt van [verdachte] afgenomen. Voor aftrek bij de ontneming van het wederrechtelijke voordeel is dan ook geen plaats. Het komt voor rekening van [verdachte] dat in deze auto cocaïne is aangetroffen en dat deze verbeurd is verklaard in de hoofdzaak.

3.4.3.

Aankoopwaarde cocaïne

De raadsman heeft aangevoerd dat de berekening ten onrechte uitgaat van de aankoopprijs van de cocaïne, omdat slechts de feitelijke beschikkingsmacht van [verdachte] over de cocaïne is vastgesteld en niet dat hij economisch eigenaar is.

De rechtbank overweegt als volgt. Op basis van wat door het gerechtshof is vastgesteld in de hoofdzaak, te weten dat bij [verdachte] in zijn woning en auto cocaïne is aangetroffen, acht de rechtbank aannemelijk dat [verdachte] economisch eigenaar van deze cocaïne was. De raadsman heeft enkel gespeculeerd dat er een mogelijke andere eigenaar van de cocaïne is, maar op geen enkele wijze is door hem onderbouwd dat de stelling van de officier van justitie niet aannemelijk is en [verdachte] zelf heeft slechts verklaard dat hij de drugs in bewaring hield voor een ander. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat [verdachte] de cocaïne zelf heeft aangeschaft.

3.4.4.

Zuiverheid en aankoopwaarde cocaïne

De raadsman heeft aangevoerd dat de gemiddelde kiloprijs van de cocaïne niet op € 35.000,- dient te worden gesteld, maar op € 21.000,- op basis van berichten in kranten en wat hij van zijn cliënten heeft vernomen. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat de zuiverheid van de cocaïne niet bekend is en er niet mag worden uitgegaan van de prijs van zuivere cocaïne waardoor er van de voornoemde € 21.000,- per kilo nog eens vijfendertig procent moet worden afgetrokken.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat moet worden uitgegaan van de gemiddelde drugsprijs berekend over de jaren 2013 tot en met 2015 door het Drugs Informatie en Monitoring System (hierna: DIMS) en door Trendonderzoek Antenne. Gelet op die prijzen is een kiloprijs van € 35.000,- in het voordeel van verdachte op de minimumprijs gesteld.

De rechtbank overweegt als volgt. Uit het aanvullende proces-verbaal omtrent de zuiverheid en prijs van cocaïne volgt dat de zuiverheid van de cocaïne niet relevant is voor het bepalen van de waarde van de cocaïne. Dit omdat er wordt uitgegaan van de gemiddelde prijs die mensen willen betalen voor cocaïne in die periode ongeacht de zuiverheid daarvan. Uit de jaarverslagen van het DIMS en Trendonderzoek Antenne volgt dat een bedrag van € 35.000,- per kilogram cocaïne de minimale gemiddelde prijs is. De raadsman heeft aangevoerd dat in de eerste week van december 2016 de prijs voor 1 kilogram cocaïne op € 21.000,- lag. Mocht dat al waar zijn, dan doet dit niet af aan de in de rapportage vastgestelde prijs nu de onderzoeksperiode de jaren 2013 tot en met 2015 beslaat en niet het jaar 2016. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de stelling van de officier van justitie ten aanzien van de cocaïneprijs aannemelijk is, en handhaaft daarom de berekening in het rapport op dat punt.

5 Schatting wederrechtelijk voordeel

6 De verplichting tot betaling

7 Toepasselijke wettelijke voorschriften

8 Beslissing