Home

Rechtbank Amsterdam, 02-06-2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:6793, HA RK 129.2015

Rechtbank Amsterdam, 02-06-2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:6793, HA RK 129.2015

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
2 juni 2015
Datum publicatie
7 oktober 2015
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2015:6793
Zaaknummer
HA RK 129.2015

Inhoudsindicatie

Wrakingsverzoek afgewezen. Geen handelen in strijd met artikel 6 lid 1 van het EVRMT. Hetgeen verzoeker daartoe heeft aangevoerd heeft zich voorgedaan in een andere zaak. Gesteld noch gebleken is dat de uitlating is gedaan door of namens de rechter die de onderhavige zaak in behandeling heeft. Geen bevooroordeelde en partijdige rechtbank door het niet (willen) volgen van de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU. Hetgeen door verzoeker daartoe is aangevoerd mist feitelijke grondslag. Het gaat om bevooroordeeldheid en partijdigheid van de rechter niet van de rechtbank als geheel. Verzoeker loopt met zijn argumenten vooruit op hetgeen hij voorziet wat de rechter zal gaan doen. Geen behandeling door een onbevoegde en onvoldoende gekwalificeerde rechter. Uitgaande van het vermoeden van onpartijdigheid van de rechter, het feit dat de behandeling van de zaak van verzoeker in het openbaar zal plaatsvinden, de rechtbank Amsterdam een bij wet ingesteld gerecht is, een rechter-plaatsvervanger met rechtspraak is belast en de rechter in het vierde jaar van haar opleiding is benoemd tot rechter-plaatsvervanger, wordt aan alle formele eisen voldaan en hetgeen door verzoeker is aangevoerd kan geen grond voor wraking opleveren. De laatste grond is niet onderbouwd en zegt niets over de vraag of de rechter jegens verzoeker vooringenomen is. De aangifte ex artikel 162 van het Wetboek van strafvordering, bestaat alleen indien de aangifteplichtige weet dat een misdrijf zich heeft voorgedaan en in de redelijke veronderstelling verkeert dat dit misdrijf kan worden gekwalificeerd als een misdrijf dat valt onder de reikwijdte van voormeld artikel. Dat volgens verzoeker sprake is van door ZIN gepleegde strafbare feiten is een conclusie van verzoeker, welke niet kan dienen als grondslag voor een redelijke veronderstelling bij de aangifteplichtige in voormelde zin.

Uitspraak

wrakingskamer

Beslissing op het bij brief van 5 mei 2015 schriftelijk gedane en onder rekestnummer C/15/586137 HA RK 129.2015 ingeschreven verzoek van:

[verzoeker] ,

wonende te [woonplaats] , [land] ,

verzoeker,

welk verzoek strekt tot wraking van mr. J.M. Jongkind, bestuursrechter belast met de behandeling van de zaak van verzoeker, hierna: de rechter.

1 Verloop van de procedure

1.1

Bij de afdeling Publiekrecht, team bestuursrecht, van deze rechtbank is door verzoeker een zaak aanhangig gemaakt, welke zaak staat geregistreerd onder nummer [ ]. In die zaak is een mondelinge behandeling bepaald op 6 mei 2015.

1.2

Bij brief van 5 mei 2015 heeft verzoeker een verzoek tot wraking gedaan gericht tegen de behandelend rechter. De procedure is geschorst totdat op de bij de wet voorgeschreven wijze op het verzoek is beslist.

2 De gronden van het verzoek

2.1

Als eerste grond heeft verzoeker aangevoerd dat hem is gebleken dat in strijd met artikel 6 lid 1 van het EVRM, dat een onbevooroordeeld tribunaal veronderstelt, de rechtbank Amsterdam ten opzichte van verzoeker negatief is bevooroordeeld. Verzoeker heeft daartoe aangevoerd dat hij op 4 februari 2015 in een andere procedure (zaaknummer [ ]) een kopie heeft ontvangen van stukken die de rechtbank aan het dossier heeft toegevoegd. Een de documenten draagt de titel “Instructiedeel”, welk document is opgesteld door een van de gerechtsauditeurs. De eerste zin van dit document luidt “Deze zaak staat op zitting omdat het erop leek dat eiser geen procesbelang zou hebben. Een zotte zaak, of eigenlijk een zotte eiser”. Het woord zot heeft blijkens de diverse woordenboeken een negatieve kwalificatie, welke kwalificatie aan verzoeker als persoon wordt verbonden. Artikel 6 § 1 van het EVRM spreekt van een onbevooroordeeld tribunaal (en dus juist niet over de individuele rechter). Gegeven het gebruik van de aan verzoeker gegeven kwalificatie, is dit vooroordeel dus breed gedragen in de rechtbank. De gerechtsauditeurs bereiden immers de procedures volledig voor. Verzoeker mag ervan uitgaan dat de gerechtsauditeurs elkaar kennen en informatie en meningen uitwisselen (waarschijnlijk in de trant van ‘daar heb je die gek weer’). De kwalificatie ‘zotte eiser’ getuigt dus van een bevooroordeeldheid, in strijd met het EVRM.

2.2

Verzoeker heeft als tweede grond aangevoerd dat de rechtbank Amsterdam bevooroordeeld en partijdig is door het niet (willen) volgen van de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU. Verzoeker voert daartoe aan dat op grond van Verdragen de rechtbank Amsterdam primair een Europese rechtbank is die verplicht is Europees recht te waarborgen. Verzoeker verwijst naar een advies van het Hof van Justitie EU. De zaak bij de rechtbank aanhangig onder zaaknummer [ ] is geen standaard zaak, maar een zaak die juist ook een andere rechtspositie dan de [ ] zaken (uitspraken van 13-12-2011 van de Centrale Raad van Beroep) betreft. Door verzoeker zijn in de procedure nieuwe argumenten naar voren gebracht, die een niet op rechtseenheid gebaseerd oordeel vereisen. De rechtbank Amsterdam is echter in het geheel niet verplicht om vanuit een of andere notie over ‘rechtseenheid’ de uitspraken van de Centrale Raad te volgen. De Centrale Raad is zelfs geen onderdeel van de rechterlijke macht, maar een bijkantoor van de Nederlandse Overheid, ingesteld in 1902 via de Beroepswet. De Centrale Raad is nooit bedoeld geweest om recht te spreken, maar alleen om als handlanger te opereren van de Nederlandse Staat, die volledig is gepenetreerd door private financiële partijen en die haar eigen integriteit niet op orde heeft. Verzoeker heeft in zijn beroepschriften in deze procedure er uitgebreid op gewezen dat artikel 33 van Vo. 1408/71 - in tegenstelling tot uitspraken van de Centrale Raad – volgens het arrest [ ] ([ ]) van het Hof van Justitie EU geen inning van premies/bijdragen uit private pensioenen toelaat. Daarbij is het Hof van Justitie EU door de Centrale Raad misleid over de aard van de van toepassing zijnde wetgeving en de te innen bijdragen ten behoeve van die wetgeving. Het slaafs volgen van, niet van toepassing en in strijd met de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU zijnde, uitspraken van de Centrale Raad toont aan dat de rechtbank Amsterdam negatief bevooroordeeld is tegenover verzoeker.

2.3

Als derde grond heeft verzoeker aangevoerd dat hem, in strijd met artikel 6 lid 1 EVRM, dat een ‘full jurisdiction’ veronderstelt, is gebleken dat een onbevoegde en onvoldoende gekwalificeerde rechter zijn zaak zal behandelen. Verzoeker stelt dat de behandeling van de zaak met nummer AMS 14/7453 ZVW een competent en volledig bevoegd tribunaal vergt. De behandelend rechter is echter rechter in opleiding en/of rechter-plaatsvervanger. Deze rechter is volgens de huidige raio regeling geen gekwalificeerd rechter. Verzoeker verwijst naar Advies W03.14.0385/ll van de Raad van State dat stelt dat in de huidige Raio opleiding de benoeming tot rechter-plaatsvervanger of plaatsvervangend officier pas plaatsvindt na het vierde jaar van de opleiding. Rechter benoemd conform de Grondwet met de rechterlijke eed en rechter in opleiding sluiten elkaar qua functie wederzijds uit. Rechters in opleiding vormen geen onderdeel van de rechterlijke macht. De rechter heeft nog geen vier jaar opleiding voltooid, maar is sinds 1 oktober 2011 in opleiding. De aanwijzing van de rechter is dus in strijd met de vereiste kwalificaties en daarmee in strijd met de garanties van het EVRM en dus een wrakingsgrond.

2.4

Als vierde grond heeft verzoeker aangevoerd dat hem in strijd met het EVRM en algemene rechtsbeginselen is gebleken dat de Rechtbank Amsterdam op voorhand het huidige Zorginstituut Nederland (ZIN), rechtsopvolger van CVZ) in het gelijk stelt en daadwerkelijk gunstiger behandelt. Verzoeker heeft de rechtbank op 22 april 2015 verzocht tot het doen van aangifte tegen het ZIN. Verzoeker heeft verzocht hem uiterlijk per 5 mei 2015 een kopie te doen bezorgen van de desbetreffende aangifte. Achtergrond hierbij was dat het toenmalige CVZ door een reeks strafbare feiten zich schuldig maakte aan misleiding van de rechtbank en ook van bevoegde Belgische instanties (Rijksdienst voor Pensioenen en mutualiteiten). De gepleegde feiten zijn zodanig van aard dat zij - indien gepleegd door een privaat persoon - direct aanleiding zouden zijn tot strafvervolging. De gevraagde aangifte is zeer eenvoudig te realiseren, omdat verzoeker een volledig dossier heeft bijgevoegd. Verzoeker constateert dat de rechtbank Amsterdam kennelijk een dergelijke aangifte (nog) niet heeft gedaan. Hieruit leidt verzoeker af dat de rechtbank helemaal niet van plan is om aangifte te doen, ondanks dat ambtenaren/rechters hiertoe verplicht zijn. Reeds uit eerdere rechtspraak blijkt dat het CVZ zich allerlei termijnoverschrijdingen kan permitteren en daarbij zich steeds door de rechtbank beschermd weet. Deze systematische voorkeursbehandeling en het klaarblijkelijk toedekken van strafbare feiten zijn een evident bewijs van de bevooroordeeldheid ten faveure van ZIN (CVZ) en dus ten nadele van verzoeker. Ook dit is weer strijdig met de rechten van verzoeker zoals gegarandeerd door het EVRM.

2.5

Verzoeker verzoekt de wrakingskamer het wrakingsverzoek ontvankelijk en gegrond te verklaren, de procedure met zaaknummer [ ] te laten behandelen door een ander gerecht, maar de gevraagde aangifte zo spoedig mogelijk zelf af te handelen.

3 De beoordeling van het verzoek

3.1

Wraking van een rechter is slechts mogelijk op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan kan sprake zijn indien de rechter jegens een partij vooringenomen is of indien de vrees van een partij daarvoor objectief gerechtvaardigd is.

3.2

Bij de beoordeling daarvan moet voorop staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

3.3

Naar het oordeel van de Rechtbank bevat het verzoek geen gronden waaruit vooringenomenheid van de rechters of zwaarwegende aanwijzingen voor objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor, is/zijn af te leiden.

3.4

Ten aanzien van de onder 2.1 aangevoerde grond geldt het volgende. Verzoeker geeft onder punt 6 van zijn verzoekschrift aan dat de door hem gewraakte uitlating is gedaan in de zaak met nummer [ ]. Gesteld noch gebleken is dat de uitlating is gedaan door of namens de rechter die de onderhavige zaak in behandeling heeft. Dat het gebruik van de aan verzoeker gegeven kwalificatie breed wordt gedragen in de rechtbank, is op geen enkele wijze door verzoeker onderbouwd. Nu vooringenomenheid alleen grond kan zijn voor wraking ten aanzien van de rechter die de zaak van verzoeker moet beoordelen, treft deze grond geen doel.

3.5

Ten aanzien van de tweede grond geldt dat hetgeen door verzoeker is aangevoerd feitelijke grondslag mist. Het gaat om bevooroordeeldheid en partijdigheid van de rechter niet van de rechtbank als geheel. Verzoeker loopt met zijn argumenten vooruit op hetgeen hij voorziet wat de rechter zal gaan doen. De zaak van verzoeker is echter nog niet op zitting behandeld. De door verzoeker aangevoerde argumenten moeten nog door de rechter worden beoordeeld.

3.6

Ten aanzien van de derde grond geldt het volgende. De term ‘full jurisdiction’ in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM betekent dat verzoeker recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

Op grond van artikel 116 lid 1 van de Grondwet, in samenhang met het bepaalde in artikel 2 onder a van de Wet op de rechterlijke organisatie en het bepaalde in artikel 1 van de Wet op de rechterlijke indeling, laatstelijk gewijzigd op 12 juli 2012 (Wet herziening gerechtelijke kaart), is de rechtbank Amsterdam een bij wet ingesteld gerecht. Op grond van artikel 40 lid 1 sub d van de Wet op de rechterlijke organisatie zijn rechters-plaatsvervanger, rechterlijke ambtenaren met rechtspraak belast, werkzaam bij de rechtbanken. De rechter is bij Koninklijk Besluit van 27 oktober 2014 benoemd tot rechter-plaatsvervanger.

3.7

Uitgaande van het vermoeden van onpartijdigheid van de rechter, het feit dat de behandeling van de zaak van verzoeker in het openbaar zal plaatsvinden, de rechtbank Amsterdam een bij wet ingesteld gerecht is, een rechter-plaatsvervanger met rechtspraak is belast en de rechter in het vierde jaar van haar opleiding is benoemd tot rechter-plaatsvervanger, wordt aan alle formele eisen voldaan en kan hetgeen door verzoeker is aangevoerd geen grond voor wraking opleveren.

3.8

Ten aanzien van de laatste door verzoeker aangevoerde grond geldt dat - nog daargelaten dat verzoeker zijn standpunt dat de rechtbank het ZIN steevast in het gelijk stelt niet heeft onderbouwd - dit argument niets zegt over de vraag of de rechter jegens verzoeker vooringenomen is. Ook hier zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die de vrees van verzoeker dat de rechter vooringenomen is, objectief bezien kunnen rechtvaardigen.

3.9

Voor zover verzoeker van mening is dat er strafbare feiten zijn gepleegd, ligt het in de eerste plaats op zijn weg daarvan aangifte te doen. Op grond van artikel 161 van het Wetboek van strafvordering is verzoeker daartoe bevoegd. Voor zover verzoeker doelt op de verplichte aangifte ex artikel 162 van het Wetboek van strafvordering, gaat verzoeker eraan voorbij dat degenen die daartoe verplicht zijn zelf dienen te beoordelen of zich een geval voordoet als bedoeld in dat artikel. Nog los van het antwoord op de vraag of de rechter hier als ambtenaar in de uitoefening van haar bediening een bijzondere ambtsplicht zou schenden (de gevallen als genoemd onder 162 lid 1 Sv onder a en c doen zich hier immers niet voor), bestaat de aangifteverplichting als bedoeld in dit artikel alleen indien de aangifteplichtige weet dat een misdrijf zich heeft voorgedaan en in de redelijke veronderstelling verkeert dat dit misdrijf kan worden gekwalificeerd als een misdrijf dat valt onder de reikwijdte van voormeld artikel. Dat volgens verzoeker sprake is van door ZIN gepleegde strafbare feiten is een conclusie van verzoeker, welke niet kan dienen als grondslag voor een redelijke veronderstelling bij de aangifteplichtige dat hier sprake is van een misdrijf dat valt onder de reikwijdte van artikel 162 Sv.

4. De slotsom is dat de door verzoeker aangevoerde gronden geen zwaarwegende aanwijzingen voor de objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid van de rechter kunnen opleveren. Het verzoek dient daarom aanstonds als zijnde kennelijk ongegrond te worden afgewezen. De mondelinge behandeling kan dan ook achterwege blijven.

5. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.

BESLISSING

De rechtbank:

- wijst het verzoek tot wraking af;

Aldus gegeven door mrs. N.C.H. Blankevoort voorzitter, M.J. Diemer en A.W.J. Ros, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juni 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.

Tegen deze beslissing staat op grond van het bepaalde in artikel 8:18 lid 5 Awb geen voorziening open.