Home

Rechtbank Amsterdam, 22-02-2012, BW7173, 1286606 \ HA EXPL 11-314

Rechtbank Amsterdam, 22-02-2012, BW7173, 1286606 \ HA EXPL 11-314

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
22 februari 2012
Datum publicatie
31 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2012:BW7173
Zaaknummer
1286606 \ HA EXPL 11-314

Inhoudsindicatie

Verjaring rechtsvordering tot nakoming van betalingsverplichting aan advocaat.

De verjaringstermijn vangt aan op de dag nadat de vordering opeisbaar is geworden. Als geen tijd voor nakoming is bepaald, kan een verbintenis terstond worden nagekomen en kan terstond nakoming worden gevorderd. Bij de vordering van de advocaat is geen tijd voor nakoming bepaald en dat betekent dat de vordering terstond - dus direct na de door hem verrichte werkzaamheden - opeisbaar is geworden. Het moment van het verzenden van de declaratie is daarvoor niet van belang.

Bij stuiting middels een mededeling of aanmaning moet de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht voorbehouden op nakoming. De zinsnede "Van uw kant werd geen enkele reactie ontvangen. En ook heeft betaling niet plaatsgevonden." voldoet niet.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Sector kanton

Locatie: Amsterdam

Zaaknummer en rolnummer: 1286606 \ HA EXPL 11-314

Uitspraak: 22 februari 2012

Vonnis van de kantonrechter

in de zaak van:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,

MR. [A] ADVOKATENPRAKTIJK B.V.,

gevestigd te Amsterdam,

eiseres 1,

nader te noemen [A] Advokaten,

gemachtigde mr. P.M. Smits,

2. MR. [A],

wonende te [woonplaats],

eiser 2,

nader te noemen de heer [A],

gemachtigde mr. P.M. Smits,

eisende partijen gezamenlijk zullen hierna genoemd worden: [A] c.s.

t e g e n

[B],

wonende te [woonplaats],

nader te noemen [B],

gedaagde,

gemachtigde mr. W.H. Bouman.

1. De procedure

1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het tussenvonnis van 23 november 2011;

- het proces-verbaal van comparitie van 23 januari 2012.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.

2. De feiten

2.1. De heer [A] van [A] Advokaten heeft in de periode mei 2005 tot en met oktober 2005 de juridische belangen van [B] behartigd. Hiervoor heeft de heer [A] een declaratie, gedateerd 30 december 2005, en een specificatie van zijn werkzaamheden, alsmede gedateerd 30 december 2005, opgesteld.

2.2. Bij brief van 18 november 2010 heeft de heer [A] aan [B] geschreven: “(…) Van uw kant werd geen enkele reactie ontvangen. En ook heeft betaling niet plaatsgevonden. (…) Kan het zijn dat mijn brief van 30-12-2005 u nooit bereikt heeft? Ik heb een kopie van de brief én van de specificatie én van de declaratie bijgevoegd. (…) Ik wacht uw nadere berichten af (…)”. [B] heeft deze brief met bijlagen ontvangen.

2.3. [B] heeft de declaratie niet betaald.

3. Het geschil

3.1. [A] c.s. vorderen – samengevat – veroordeling van [B] tot betaling van

€ 4.539,61, vermeerderd met rente en kosten.

3.2. [A] c.s. leggen aan hun vordering het volgende ten grondslag. Op 30 december 2005 is aan [B] een specificatie van de werkzaamheden alsmede een declaratie toegestuurd. Ondanks aanmaningen heeft [B] de declaratie tot op heden onbetaald gelaten. [A] Advokaten heeft hierdoor verschillende buitengerechtelijke acties moeten nemen gericht op voldoening van het verschuldigde bedrag en [B] is dus ook buitengerechtelijke kosten verschuldigd.

3.3. [B] voert verweer en stelt primair dat de vordering van [A] c.s. is verjaard. Subsidiair beroept [B] zich op rechtsverwerking. Meer subsidiair betwist [B] de omvang van de vordering zoals [A] c.s. die in de dagvaarding presenteren en uiterst subsidiair betwist [B] de declaratie en vordert zij verwijzing van het geschil naar de Raad van Toezicht.

3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4. De beoordeling

Verjaring

4.1. Of de vordering van [A] c.s. is verjaard, hangt af van de aanvang van de verjaringstermijn en van de vraag of de verjaring tijdig is gestuit.

4.2. Artikel 3:307 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt dat een rechtsvordering tot nakoming uit een overeenkomst tot een geven of doen verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.

4.3. [A] c.s. hebben gesteld dat de vordering opeisbaar werd op het moment dat de declaratie werd verstuurd. Volgens [A] c.s. gaat de rechtspraak er over het algemeen vanuit dat de wettelijke rente een paar weken na het versturen van de declaratie gaat lopen en logischerwijs geldt dat evenzo voor de aanvang van de verjaringstermijn. Gelet hierop is de verjaringstermijn twee of vier weken na het verzenden van de declaratie van 30 december 2005 gaan lopen. [B] voert aan dat een prestatie in principe onmiddellijk opeisbaar is en dat het moment van het verzenden van de declaratie daarvoor niet van belang is. Wat de heer [A] in rekening kon brengen voor zijn werkzaamheden betreft een vordering die begin september 2005 opeisbaar raakte en dat brengt met zich mee dat de verjaring daarvan (laatstelijk) in september 2010 is ingetreden, aldus [B].

4.4. Volgens artikel 6:38 BW kan een verbintenis, indien geen tijd voor de nakoming is bepaald, terstond worden nagekomen en kan terstond nakoming worden gevorderd. Dit betekent dat de vordering van [A] c.s. ‘terstond’ – dus direct na de verrichte werkzaamheden – opeisbaar is geworden. Het moment van het verzenden van de declaratie is voor de opeisbaarheid van de vordering dus niet van belang. Het is juist dat de ontvangst van een declaratie wel van belang kan zijn voor de verschuldigdheid van de vertragingsrente van artikel 6:119 BW, maar daarvoor is dan ook verzuim nodig. Voor de opeisbaarheid van een vordering hoeft de schuldenaar evenwel niet in verzuim te zijn en derhalve kunnen de regels met betrekking tot de vertragingsrente niet analoog worden toegepast.

4.5. [A] c.s. hebben gemotiveerd gesteld dat de werkzaamheden zijn geëindigd in oktober 2005. Dat volgt ook uit de overgelegde specificatie van de werkzaamheden. Aan de niet nader onderbouwde stelling van [B], dat de werkzaamheden zouden zijn geëindigd in september 2005, zal dan ook worden voorbijgegaan. Dit leidt ertoe dat de verjaringstermijn van de vordering van [A] c.s. laatstelijk is aangevangen per oktober 2005. Dat zou betekenen dat vordering van [A] c.s. per oktober 2010 zou zijn verjaard, tenzij de verjaring van de vordering tijdig is gestuit. In dat geval is er immers sprake van een nieuwe aanvangsdatum en begint de verjaringstermijn vanaf dat moment opnieuw te lopen.

4.6. Verjaring kan op verschillende manieren worden gestuit. Zo bepaalt artikel 3:317 BW dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Het is aan [A] c.s. om gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat de verjaring is gestuit.

4.7. [A] c.s. hebben gesteld op 30 december 2005 een specificatie van de werkzaamheden en een declaratie te hebben gestuurd aan [B], terwijl [B] betwist deze stukken destijds te hebben ontvangen. [B] heeft aangevoerd dat zij pas bij de brief van 18 november 2010 de declaratie heeft ontvangen. Als vast komt te staan dat [B] de declaratie van 30 december 2005 destijds wel heeft ontvangen, dan is de verjaring van de vordering van [A] hiermee gestuit. In die declaratie houdt [A] Advokaten zich immers ondubbelzinnig het recht voor op nakoming. Mocht evenwel niet komen vast te staan dat [B] de bewuste declaratie toen heeft ontvangen, dan is de verjaringstermijn destijds niet met deze declaratie gestuit.

4.8. Nu zowel [A] c.s. als [B] heeft gesteld dat tussen hen in de periode van 30 december 2005 en 18 november 2010 in elk geval geen contact meer is geweest, is de aanvangstermijn van de verjaring alleen van belang als komt vast te staan dat tussen oktober 2010 en 30 december 2010 een stuitingshandeling heeft plaatsgevonden. De vordering van [A] c.s. is dan ofwel per oktober 2010 verjaard – dan is er geen stuitingshandeling geweest – ofwel per 30 december 2010 – dan is de vordering wel gestuit, mits natuurlijk komt vast te staan dat [B] de declaratie in december 2005 heeft ontvangen.

4.9. [A] c.s. hebben gesteld dat in de periode oktober 2010 en 30 december 2010 aan [B] de brief van 18 november 2010 is verzonden en dat middels deze brief de verjaring van de vordering is gestuit door de zinsnede: “Van uw kant werd geen enkele reactie ontvangen. En ook heeft betaling niet plaatsgevonden.” Met deze mededeling houden [A] c.s. zich echter niet ondubbelzinnig het recht voor op nakoming. Het is uitsluitend een constatering dat er niet betaald is. Ook overigens is in de brief geen stuitingshandeling te ontdekken. De kantonrechter oordeelt dan ook dat met deze brief de verjaring niet is gestuit. Nu [A] c.s. niet hebben gesteld dat er vóór 30 december 2010 andere handelingen hebben plaatsgevonden die als een stuiting gezien kunnen worden, kan de vraag of de verjaringstermijn is aangevangen per oktober 2005 of 31 december 2005 derhalve in het midden gelaten worden. In beide gevallen is de verjaringstermijn immers niet (tijdig) gestuit.

4.10. Eventuele stuitingshandelingen die hebben plaatsgevonden na 30 december 2010 vallen, gelet op het eerder genoemde, buiten de verjaringstermijn en hebben ten aanzien van de verjaring dus geen rechtsgevolg.

4.11. Gelet op het voornoemde slaagt het beroep van [B] op bevrijdende verjaring. De vordering van [A] zal derhalve worden afgewezen.

4.12. [A] c.s. zullen worden veroordeeld in de proceskosten.

BESLISSING

De kantonrechter:

I. wijst de vordering af;

II. veroordeelt [A] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [B] tot op heden begroot op € 500,00 voor het salaris van gemachtigde;

III. verklaart de veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.

Aldus gewezen door mr. K.A. Brunner, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 februari 2012 in tegenwoordigheid van de griffier.

De griffier De kantonrechter