Home

Rechtbank Amsterdam, 04-02-2008, BC3365, 13-529009-05

Rechtbank Amsterdam, 04-02-2008, BC3365, 13-529009-05

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
4 februari 2008
Datum publicatie
4 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2008:BC3365
Formele relaties
Zaaknummer
13-529009-05

Inhoudsindicatie

Vrijspraken in zaak lekken politie-informatie.

De rechtbank Amsterdam heeft 3 verdachten vrijgesproken in de zogeheten Vancouver-zaak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/529009-05

Datum uitspraak: 4 februari 2008

op tegenspraak

VONNIS

van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,

ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [adres]

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 12 en 19 oktober 2006, 24 januari 2007, 4 juni 2007, 5, 6, 8 en 13 november 2007 en 15, 16 en 21 januari 2008.

1. Telastelegging

Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals deze op de terechtzitting van 12 en 19 oktober 2006 en de terechtzitting van 5, 6, 8 en 13 november 2007 is gewijzigd. Van de dagvaarding en de vorderingen wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1, 2 en 3 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telasteleggingen gelden als hier ingevoegd.

2. Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De verdediging heeft een aantal verweren opgeworpen, waarbij primair is geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en subsidiair tot bewijsuitsluiting. Voorts is de verdediging van mening dat, voor zover één van deze verweren niet op zichzelf reeds tot niet-ontvankelijkheid leidt, de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te volgen tengevolge van de opeenstapeling van diverse zware en minder zware schendingen van het procesrecht en de rechten van de verdediging.

2.1. Verdenking

De verdediging heeft gesteld dat er ten tijde van de start van het onderzoek onvoldoende verdenking was in de zin van artikel 27 Sv om als grondslag te dienen voor inzet en voortduring van BOB-middelen tegen de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte1]. Daartoe zijn diverse argumenten aangevoerd.

De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.

Uit het dossier komt naar voren dat eind april 2003 in de cel van de op dat moment gedetineerde [persoon1] 52 pagina’s van een in totaal 161 pagina’s tellende PowerPoint presentatie van de politie Amsterdam-Amstelland werden aangetroffen. De presentatie dateerde uit 2001 en had onder meer betrekking op diverse liquidaties die kort daarvoor in het criminele milieu hadden plaatsgevonden. De bij [persoon1] aangetroffen pagina’s uit deze presentatie hadden voor een deel betrekking op de liquidatie van [persoon2] op 23 september 2000.

Uit een vergelijking van de in de cel van [persoon1] aangetroffen pagina’s met de oorspronkelijke PowerPoint presentatie blijkt dat uit de bij [persoon1] aangetroffen versie enkele passages waren verwijderd. In het onderzoek naar de liquidatie van [persoon2] was indertijd uit een telefoontap gebleken dat medeverdachte [medeverdachte1] met de journalist [journalist] had gesproken en dat [medeverdachte1] in dit gesprek wist te melden dat [persoon2] ten tijde van zijn liquidatie belde met zijn vriendin in Spanje. De passage in de presentatie waarin melding wordt gemaakt van deze opmerking van [medeverdachte1] bleek uit de bij [persoon1] aangetroffen versie te zijn verwijderd.

De verdediging heeft in dit verband gesteld dat deze constatering geen verdenking creëert in de richting van [medeverdachte1] nu hij, indien hij iets te verbergen zou hebben, met het weglaten van zijn naam juist de aandacht op zich zou vestigen. Een bemoeienis van [medeverdachte1] met het lekken van de PowerPoint presentatie lag dan ook juist niet voor de hand. Bovendien zijn er meerdere passages uit de presentatie weggelaten.

De rechtbank is anders dan de verdediging van oordeel dat de weggelaten passage op zichzelf reeds voldoende reden kon zijn om nader onderzoek naar [medeverdachte1] te verrichten. Degene die de pagina’s uit de PowerPoint presentatie gelekt heeft zal er immers van uit zijn gegaan dat deze gelekte informatie slechts in handen komt van degene aan wie hij deze informatie verstrekt. Dat de gelekte informatie later voorwerp van onderzoek door de Rijksrecherche zou worden is niet een gegeven waar hij noodzakelijkerwijze rekening mee diende te houden en zal hebben gehouden. Het ontbreken van de betreffende passage heeft dan ook kunnen bijdragen aan de verdenking tegen [medeverdachte1].

De resultaten van het eerdere onderzoek naar de dood van [persoon2] gaven in november 2000 aanleiding tot een onderzoek door het Bureau Interne Onderzoeken van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland. Hieruit kwam naar voren dat [medeverdachte1] diverse malen contact had gehad met telefoonnummers van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, waaronder tweemaal met een telefoonnummer van de Dienst Centrale Recherche in gebruik bij [verdachte].

Uit het eerder genoemde onderzoek naar de liquidatie van [persoon2] bleek eveneens dat in de agenda van [persoon2] de namen voorkwamen van drie ontslagen politiefunctionarissen, waaronder de naam van [medeverdachte1].

In een uitzending van het programma Crime Café op 15 april 2003, waarin [persoon3] de misdaadverslaggever [journalist] interviewde, werden delen van de bewuste PowerPoint presentatie en enkele CIE-verbalen getoond.

Op 2 juli 2003 werden eveneens bij [persoon4] delen van dezelfde PowerPoint presentatie aangetroffen, alsmede enkele processen-verbaal van de CIE, waarvan één proces-verbaal reeds in de hierboven genoemde uitzending van Crime Café was getoond.

In oktober 2003 komt CIE-informatie beschikbaar waarin is opgenomen dat “de oorzaak van het weglekken van politie-informatie met betrekking tot de grote Amsterdamse criminelen moet worden gezocht bij één van de vijf rechercheurs van bureau Raampoort waartegen eind jaren tachtig/begin jaren negentig onderzoeken liepen”. [medeverdachte1] is één van de vier rechercheurs van het bureau Raampoort waartegen indertijd een onderzoek heeft gelopen. [medeverdachte1] is naar aanleiding van dit onderzoek in 1990 ontslagen.

De verdediging heeft in dit kader opgemerkt dat het uiterst ongelukkig is om de verdenking te baseren op een CIE-verbaal afkomstig van dezelfde CIE waarvan processen-verbaal eerder waren gelekt en waarnaar nu juist onderzoek werd gedaan.

De rechtbank is van oordeel dat gezien de in november 2003 aanwezige informatie dat:

- de passage omtrent [medeverdachte1] in de gelekte informatie verwijderd was;

- de gelekte pagina’s uit de PowerPoint presentatie voor een groot deel betrekking hadden op [persoon2];

- [medeverdachte1] in 1990 is ontslagen bij de politie;

- de naam van [medeverdachte1] en de namen van nog twee andere ontslagen politiefunctionarissen in de agenda van de [persoon2] vermeld waren;

- [medeverdachte1] contact had met [journalist];

- [journalist] in het programma Crime Café delen toonde van de PowerPoint presentatie en enkele gelekte CIE-verbalen;

- in CIE informatie werd verwezen naar de rechercheurs van het bureau Raampoort waartegen een onderzoek had gelopen;

er voldoende aanleiding was om [medeverdachte1] op dat moment als verdachte aan te merken en BOB-middelen tegen hem in te zetten.

Uit het afluisteren van de telefoons van [medeverdachte1] blijkt van in totaal 15 telefonische contacten met een zekere ‘[J.]’ werkzaam bij de Nuon en twee telefonische contacten met het privé telefoonnummer van [broer verdachte].

Uit de bevolkingsadministratie blijkt dat [broer verdachte] de broer is van verdachte [verdachte].

Tevens blijkt uit de afgeluisterde gesprekken dat [medeverdachte1] nog steeds contact heeft met de journalist [journalist]. Een verdere verdenking ter zake het lekken van vertrouwelijke politie-informatie kwam uit het onderzoek niet naar voren en begin 2004 werd het onderzoek naar [medeverdachte1] stilgelegd.

Op 2 februari 2005 heeft de rechter-commissaris een machtiging tot stelselmatige observatie van de verdachte [verdachte] ex art. 126g Sv afgegeven. Naast diverse onderzoeksresultaten uit de eerdere onderzoeksperiode naar de medeverdachte [medeverdachte1] wordt in de nota tot aanvraag van de betreffende BOB-machtiging melding gemaakt van de volgende bevindingen.

De heer [hoofd Dienst Centrale Recherche], die in april 2004 hoofd werd van de Dienst Centrale Recherche, herinnerde zich, na bij een presentatie geconfronteerd te zijn met de onderzoeksresultaten van Vancouver, dat hij in 1996 had gehoord dat [persoon2] [medeverdachte1] had benaderd met de vraag of deze politiemensen kende die bereid waren om politie-informatie aan hem te verstrekken. Uit nader onderzoek werd duidelijk dat de verdachte [verdachte] op 31 januari 1996 aan zijn leidinggevenden had meegedeeld dat [medeverdachte1] hem had verteld dat deze door [persoon2] was benaderd om politie-informatie te leveren. [verdachte] zou informatie aan [medeverdachte1] dienen te verstrekken.

De verdediging heeft gesteld dat de omstandigheid dat [verdachte] zelf één en ander bij zijn meerderen heeft gemeld een contra-indicatie oplevert voor zijn criminele betrokkenheid en derhalve niet kan hebben bijgedragen aan de verdenking als grondslag voor de BOB-bevoegdheden.

Voorts heeft de verdediging gesteld dat de wijze waarop politiefunctionarissen zijn geselecteerd als mogelijke verdachte, de zogenoemde ‘trechterwerking’, niet juist is geweest. Er bestond daarbij het gevaar van een ‘self fulfilling prophecy’. Degenen die bij de presentaties aanwezig zijn, gaan zich plotseling vanuit een nadien verkregen wetenschap dingen over de persoon die in de trechter zit, in casu [verdachte], herinneren. Het krachtenveld, gevoed door de wens en de wil om ‘de Pet’ aan te houden en de mogelijke druk vanuit andere onderzoeken is in de visie van de verdediging wat het onderzoek Vancouver heeft gekleurd. Voorts stelt de verdediging dat logische verdachten, immers de bijeenkomst is door veel politie- en justitiemedewerkers bezocht, niet in de ‘trechter’ zijn terechtgekomen.

De rechtbank stelt vast dat verdachte [verdachte] kennelijk voor personen in het criminele milieu een potentiële kandidaat was om informatie van te betrekken, terwijl [verdachte] ook daadwerkelijk met dat doel was benaderd. Niet viel uit te sluiten dat [verdachte] in een later stadium opnieuw met hetzelfde doel was benaderd. Tezamen met de reeds bekende informatie uit het eerdere onderzoek tegen [medeverdachte1], met name het feit dat [medeverdachte1] contact onderhield met [broer verdachte], bestond voor de rechter-commissaris in redelijkheid voldoende aanleiding over te gaan tot het verlenen van de gevraagde BOB-machtiging.

Nu de rechter-commissaris naar het oordeel van de rechtbank op grond van het bovenstaande over heeft kunnen gaan tot verlening van de machtiging tot observatie behoeft de door de verdediging bestreden berekening van de financiële situatie van [verdachte] in 2003 geen bespreking.

Op 27 april 2005 is door de rechter-commissaris een machtiging ex artikel 126m Sv afgegeven met betrekking tot de medeverdachte [medeverdachte1]. De verdediging heeft gesteld dat ten tijde van het verstrekken van deze machtiging onvoldoende nieuwe feiten en omstandigheden bestonden die een hernieuwde inzet van BOB-middelen konden rechtvaardigden.

Ook hier heeft de verdediging er op gewezen dat naar haar oordeel de melding door [verdachte] dat hij door [medeverdachte1] was benaderd in verband met te leveren vertrouwelijke politie-informatie aan [persoon2] geen verdenking creëert richting [verdachte] of [medeverdachte1]. Zowel [medeverdachte1] als [verdachte] hebben één en ander aangekaart waarbij [verdachte] bij zijn meerderen is terechtgekomen en er uiteindelijk tot en met officier van justitie [officier van justitie] serieus is nagedacht over het in de val laten lopen van [persoon2]. Volgens de verdediging is eerder sprake van een anti-verdenking.

Gelijk de rechtbank reeds hierboven heeft geoordeeld inzake de verdenking tegen [verdachte], acht zij de constatering dat [medeverdachte1] en [verdachte] vanuit het criminele milieu waren benaderd om vertrouwelijke politie-informatie te leveren een omstandigheid die bij kon dragen aan de verdenking. Niet is in te zien op welke wijze de melding door [verdachte] van het gebeuren aan zijn meerderen, medeverdachte [medeverdachte1] ontlast terwijl deze melding onverlet laat dat [medeverdachte1] en [verdachte] kennelijk voor bepaalde personen in het criminele milieu interessant waren om informatie van te betrekken.

De verdediging heeft voorts gesteld dat in april 2005 beschikbaar gekomen CIE-informatie, waarin onder meer staat vermeld dat [medeverdachte1] al jaren het corrupte politiecontact van [persoon2] is, niet aan de verdenking ten grondslag mocht worden gelegd. Ten eerste omdat geen oordeel over de betrouwbaarheid van deze informatie kan worden gegeven en in de tweede plaats omdat deze informatie afkomstig is van de chef van de CIE, [chef CIE]. Het openbaar ministerie en de Rijksrecherche hadden volgens de verdediging niet blindelings op de juistheid van deze informatie mogen afgaan. De gelekte CIE-verbalen waren immers opgemaakt door genoemde [chef CIE]. [chef CIE] behoorde ook tot de personenkring die aanwezig was bij de PowerPoint presentatie en ook hij heeft een cd-rom ontvangen. [chef CIE] had niet bij voorbaat moeten worden weggestreept als potentiële verdachte. De verdediging stelt zich op het standpunt dat er reden was om de nodige terughoudendheid in acht te nemen waar het gaat om de CIE Amsterdam. Daarbij zijn voorbeelden genoemd waaruit kan worden afgeleid dat door medewerkers van de CIE en mogelijk door deze [chef CIE] zelf vertrouwelijke politie-informatie aan derden is verstrekt. Het onderzoek naar de gelekte CIE-verbalen heeft geen enkele verdenking richting de verdachten [medeverdachte1] en [verdachte] opgeleverd, wel zijn vragen ontstaan omtrent het functioneren van de CIE zelf. De verdediging acht het in strijd met beginselen van behoorlijk procesrecht dat er enerzijds met een grote boog om de CIE en de heer [chef CIE] heen is gegaan, terwijl anderzijds het juist diezelfde [chef CIE] is die in het bewuste CIE-verbaal van april 2005 met een beschuldigende vinger naar [medeverdachte1] wijst.

Bovendien acht de verdediging het meer dan toevallig dat de voor [medeverdachte1] belastende CIE-informatie in februari 2005 bij [chef CIE] is binnengekomen, terwijl [chef CIE] juist daarvoor, in de maanden december 2004 en januari en februari 2005, ter zake de gelekte PowerPoint presentatie en de zeven gelekte CIE-verbalen was gehoord. In plaats van [chef CIE] hierover te bevragen neemt de Rijksrecherche het bewuste CIE-verbaal ter hand om in de richting van de verdachten [medeverdachte1] en [verdachte] te gaan rechercheren.

Hetgeen door de verdediging omtrent de CIE en in het bijzonder de genoemde [chef CIE] is gesteld, acht de rechtbank feitelijk onvoldoende aannemelijk geworden en overigens niet relevant voor de vraag of verdachte [verdachte] als verdachte kon worden aangemerkt. De rechtbank sluit geenszins uit dat er bij de politie ook andere functionarissen als (potentieel) verdacht van lekken van vertrouwelijke politie-informatie konden worden aangemerkt en dat deze personen er mogelijk belang bij hadden om de aandacht van zich af te leiden. Dit laat echter de op dat moment van voldoende feitelijkheden voorziene verdenking tegen [verdachte] en [medeverdachte1] onverlet.

Uit het onderzoek komt vervolgens naar voren dat [broer verdachte] als een tussenpersoon lijkt te kunnen worden aangemerkt die afspraken maakt voor ontmoetingen tussen [medeverdachte1] en [verdachte]. Daarbij is opvallend dat door de betrokkenen gebruik wordt gemaakt van versluierd taalgebruik, waarbij onder andere vermeden wordt om de plaats van de ontmoeting te noemen. Bovendien is de wijze waarop die ontmoetingen tot stand komen niet alledaags. Anders dan de verdediging stelt acht de rechtbank dit geen ‘volstrekt’ normaal gedrag. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank reeds voldoende feitelijke grondslag verkregen voor de inzet en voortzetting van BOB-bevoegdheden. Er worden diverse ontmoetingen tussen [medeverdachte1] en [verdachte] vastgesteld. Ook wordt eenmaal waargenomen dat [medeverdachte1] kort na een ontmoeting met [verdachte], contact heeft met eerdergenoemde [persoon4].

Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat er voldoende verdenking was voor het inzetten en voortzetting van de in dit onderzoek gehanteerde BOB-bevoegdheden. Aldus kan het door de verdediging op dit punt gevoerde verweer niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

2.2. Geheimhoudersgesprekken

2.2.1. Voegen gesprekken verschoningsgerechtigde bij processtukken.

Door de verdediging is aangevoerd dat door de rechter-commissaris ten onrechte machtigingen zijn verleend om de uitwerking van gesprekken tussen medeverdachte [medeverdachte1] en advocaat [advocaat] toe te voegen aan het procesdossier. Anders dan de rechter-commissaris heeft beslist, dienen deze gesprekken wel als geheimhoudersgesprekken te worden aangemerkt, aldus de verdediging. Nu deze gesprekken desondanks wel aan het strafdossier zijn toegevoegd dient het openbaar ministerie op deze grond niet ontvankelijk te worden verklaard.

Bij de beoordeling van dit verweer betrekt de rechtbank de volgende door de Hoge Raad geformuleerde toetsingscriteria:

(a) het maatschappelijk belang van de waarheidsvinding is in beginsel ondergeschikt aan het verschoningsrecht;

(b) in eerste instantie is het de verschoningsgerechtigde zelf die bepaalt of een gesprek onder zijn verschoningsrecht valt, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is;

(c) alleen in geval van een uitzonderlijke omstandigheid kan het belang van de waarheidsvinding toch prevaleren boven het verschoningsrecht.

Naar aanleiding van de sterk met de onderhavige problematiek samenhangende wens van het openbaar ministerie om mr. [advocaat] als getuige te horen in de strafzaak tegen [medeverdachte1], heeft de waarnemend deken van de Orde van Advocaten tijdens de proforma zitting op 27 april 2006 haar visie gegeven. De rechtbank beschikt tevens over een ter zake opgesteld rapport d.d. 4 augustus 2006 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam. Op verzoek van het openbaar ministerie heeft professor A.A. Franken in september 2006 een rapport opgesteld betreffende het verschoningsrecht en beroepsgeheim van de advocaat. Op 27 oktober 2006 heeft Franken nog enkele aanvullende vragen van de officier van justitie beantwoord. Ook deze stukken heeft de rechtbank bij de beoordeling betrokken.

Het openbaar ministerie is van mening dat uit de inhoud van de gevoerde gesprekken tussen medeverdachte [medeverdachte1] en advocaat [advocaat] volgt dat deze gesprekken niet zijn gevoerd in de hoedanigheid van een advocaat-cliëntrelatie tussen beiden, maar meer in de vriendschappelijke sfeer, dan wel in de relatie van potentiële werkgever-werknemer.

Mr. [advocaat] stelt zich op het standpunt dat hij sinds 15 jaar rechtsbijstand en juridische adviezen geeft aan [medeverdachte1] waardoor de opgenomen gesprekken moeten worden beschouwd als geheimhoudersgesprekken.

Op basis van het uitgangspunt dat het de verschoningsgerechtigde zelf is die in eerste instantie bepaalt of sprake is van een geheimhoudersrelatie moet bij ontbreken van evident bewijs van het tegendeel worden aangenomen dat er sprake is van een 15-jarig durende advocaat-cliëntrelatie. De inderdaad amicale toonzetting van de tussen [medeverdachte1] en mr. [advocaat] gevoerde gesprekken is onvoldoende om, gegeven het door de Hoge Raad geformuleerde strenge toetsingskader, aan te nemen dat het standpunt van de geheimhouder evident onjuist is.

Evenmin kan worden aangenomen dat de gevoerde gesprekken – analoog aan artikel 98, tweede lid, Sv – moeten worden beschouwd als gesprekken die voorwerp van het strafbare feit uitmaken, dan wel tot het begaan daarvan hebben gediend, in welk geval er geen sprake zou zijn van verschoningsrecht ten aanzien van deze gesprekken.

Door de rechter-commissaris zijn aldus ten onrechte machtigingen verleend om de tussen [medeverdachte1] en mr. [advocaat] gevoerde gesprekken aan het procesdossier toe te voegen.

Dit oordeel leidt in deze concrete zaak, waarbij het naar het oordeel van de rechtbank voor de officier van justitie en de rechter-commissaris niet zonder meer en op voorhand evident duidelijk kon zijn dat de gesprekken moesten worden aangemerkt als geheimhoudersgesprekken, echter niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Volstaan kan worden met bewijsuitsluiting.

Gezien het algemene belang dat gemoeid is met de regel dat men er op moet kunnen vertrouwen dat hetgeen tussen raadsman en cliënt wordt besproken niet geopenbaard zal worden en de verwevenheid tussen de strafzaken van verdachte en zijn medeverdachten, geldt de bewijsuitsluiting onverkort ook in de strafzaken van verdachte [verdachte] en de medeverdachte [broer van verdachte].

De rechtbank stelt voorts vast dat geheimhoudersgesprekken die met machtiging van de rechter-commissaris aan het dossier zijn toegevoegd, en waarvan de rechtbank thans oordeelt dat deze machtiging onterecht is geweest, mede ten grondslag hebben gelegen aan meerdere verleende BOB-bevoegdheden en mogelijk ook aan het voortduren van de voorlopige hechtenis. Ook deze constatering dient naar het oordeel van de rechtbank niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te leiden. Anders dan in het door de verdediging aangehaalde vonnis van de rechtbank van 20 december 2007 in het proces tegen de Hells Angels, heeft immers wel een rechterlijke toets plaatsgevonden op grond waarvan de geheimhoudersgesprekken aan het dossier zijn toegevoegd.

2.2.2. Vernietiging geheimhoudersgesprekken.

Door de verdediging is voorts aangevoerd dat niet is gebleken dat (alle) geheimhoudersgesprekken zijn vernietigd en voor zover dergelijke gesprekken wel zijn vernietigd dit niet, conform de voorschriften, terstond is gebeurd. Deze omissie van het openbaar ministerie dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid, waarbij door de verdediging is gewezen op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2007 in het proces tegen de Hells Angels.

De rechtbank stelt vast dat het dossier vernietigingsbevelen bevat betreffende geheimhoudersgesprekken, niet zijnde gesprekken die met machtiging van de rechter commissaris aan het dossier zijn toegevoegd. In het dossier ontbreken evenwel de processen-verbaal van vernietiging. De officier van justitie heeft ter zitting meegedeeld dat deze processen-verbaal wel zijn opgemaakt maar niet aan het dossier zijn toegevoegd. De verdediging heeft de juistheid van deze stelling van de officier van justitie niet weersproken.

Uit de vernietigingsbevelen blijkt dat de gesprekken niet terstond zijn vernietigd. De vraag is of deze constatering, waarbij in een aantal gevallen sprake is van een tijdsverloop van enkele maanden tussen het opnemen en het bevel tot vernietigen van deze gesprekken, tot gevolg heeft dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is.

De rechtbank is van oordeel dat niet gesproken kan worden van een zelfde situatie als in het proces tegen de Hells Angels. Uit de uitspraak in die strafzaak blijkt dat er sprake was van ernstige, grootschalige en herhaaldelijke inbreuken op regelgeving ter waarborging van het verschoningsrecht, onder meer bestaande uit het, zonder machtiging van de rechter-commissaris, toevoegen aan het procesdossier van gesprekken die vallen onder het verschoningsrecht. Verder waren gesprekken met verschoningsgerechtigden gebruikt bij het aanvragen van een bevel tot stelselmatige observatie en verzoeken tot het afluisteren van telefoongesprekken. Van een dergelijke grove en grootschalige inbreuk op het verschoningsrecht is in de onderhavige zaak niet gebleken. De rechtbank gaat er in deze zaak vanuit dat de te late vernietiging het gevolg is van onzorgvuldig handelen. Aangezien dit onzorgvuldig handelen betrekking heeft op een elementair grondrecht dient dit handelen wel consequenties te hebben, doch niet de meest vergaande consequentie van niet-ontvankelijkheid. Volstaan kan worden met strafvermindering bij bewezenverklaring van het betreffende feit.

2.3. Artikel 50, tweede lid, Wetboek van Strafvordering.

De raadsman heeft aangevoerd dat het niet tot de medeverdachte [medeverdachte1] toelaten van de gekozen raadsman op grond artikel 50, tweede lid, Sv moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, dan wel tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [medeverdachte1] afgelegd in de periode van 16 tot en met 20 januari 2006.

Uitgaande van het belang van het vrije verkeer tussen raadsman en verdachte ingevolge de uitgangspunten van artikel 50, eerste lid, Sv en artikel 6, derde lid sub c, van het EVRM, mede in het licht van de ter zake gevormde rechtspraak, komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.

Het enkele gebruik van genoemde bevoegdheid kan slechts leiden tot niet-ontvankelijkheid als er sprake is van misbruik van deze bevoegdheid. Hiervan is niet gebleken en de omstandigheid dat het bezwaarschrift tegen het gebruik van artikel 50 gegrond is verklaard, laat dat onverlet.

De rechtbank stelt vast dat uit de nadien door de verdachten uitgewerkte opnamen van de verhoren van medeverdachte [medeverdachte1] blijkt dat deze meermalen, min of meer indringend, heeft verzocht om bijstand van diens gekozen raadsman en geen vertrouwen had in de hem aangewezen raadsman. Voorts is door hem de vraag opgeworpen of de voortgang van het verhoor rechtens juist was. Blijkens de (deels) uitgewerkte verhoren zijn gedurende de genoemde periode wel verklaringen afgelegd door de medeverdachte [medeverdachte1]. Deze verklaringen kunnen als belastend worden aangemerkt. Na de komst van de gekozen raadsman heeft hij zich op zijn zwijgrecht beroepen.

Naar het oordeel van de rechtbank is het belang van rechtsbijstand door een (gekozen) raadsman en het daarbij behorende vrije verkeer een gegeven en is de beperking daarvan een uitzondering. Immers het belang van bijstand door de raadsman in deze fase van het onderzoek is een wezenlijk onderdeel van een zorgvuldig strafproces. Dat deze verdachte een voormalig politieman is en daarom geacht moet worden bekend te zijn met de gevolgen van het afleggen van een belastende verklaringen maakt dat niet anders.

Gelet op het feit dat de artikel 50 Sv beslissing van de officier van justitie binnen enkele dagen ter beoordeling aan de rechtbank zou worden voorgelegd, had terughoudendheid moeten worden betracht bij het verhoren van de medeverdachte [medeverdachte1].

De rechtbank concludeert thans – in deze fase van het proces alles overziend – dat, nu de beslissing van 17 januari 2006 teniet is gedaan op 20 januari 2006, de medeverdachte [medeverdachte1] hierdoor wezenlijk in zijn belangen is geschaad. Herstel van die belangen kan slechts plaatsvinden door uitsluiting van het bewijs verkregen gedurende de genoemde periode.

Gelet op de verwevenheid van de zaken van verdachte en zijn medeverdachten, zal de rechtbank de verhoren van de medeverdachte [medeverdachte1] eveneens van het bewijs uitsluiten in de zaken tegen verdachte [verdachte] en de medeverdachte [broer van verdachte].

2.4. Scenario.

De verdediging heeft aangevoerd dat het scenario onaanvaardbare risico’s met zich mee heeft gebracht en dat bij de inzet daarvan onvoldoende transparantie is betracht.

De rechtbank kan zich niet vinden in dit waardeoordeel omtrent ‘scenario’ en acht de daartoe aangevoerde en overigens niet feitelijk geadstrueerde veronderstellingen onvoldoende. De rechtbank is met name van oordeel dat de ernst van de verdenking alsmede de (moeizame) ontwikkelingen in het onderzoek de inzet van het scenario rechtvaardigden, immers de ter beschikking staande technische middelen om de gesprekken tussen [verdachte] en [medeverdachte1] in café De Rooseboom af te luisteren bleken uiteindelijk onvoldoende te zijn.

Ten aanzien van de inzet van deze bijzondere opsporingsmethodiek is de rechtbank van oordeel dat uit hetgeen ter zake door de officier van justitie is aangevoerd geen strijd is gebleken met de hieraan te leggen eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en transparantie. Naar het oordeel van de rechtbank bestonden dan ook geen beletselen om genoemde methodiek in te zetten.

2.5. OVC-middel “Landsmeer”

De raadsman heeft aangevoerd dat het gebruik van het genoemde OVC-middel, gezien het ontbreken van een wettelijke grondslag dan wel wegens strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit dan wel de (gestelde) omstandigheid dat geen enkele controle op inzet en gebruik van het middel door de latere (zitting-) rechter mogelijk is, dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie dan wel tot uitsluiting van bewijs dat door dit middel is verkregen.

De rechtbank heeft kennis genomen van de nota die ten grondslag ligt aan de gevraagde machtiging. De rechter-commissaris heeft blijkens deze machtiging de mondelinge toelichting van de officier van justitie bij haar beslissing laten meewegen. De rechtbank heeft overwogen de rechter-commissaris hierover te horen maar acht dit – gelet op het navolgende – niet langer opportuun.

De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de aanvraag van het OVC-middel van toepassing was het (toenmalige) besluit van 15 december 1999 houdende regels ter uitvoering van artikel 126ee Sv, het Besluit technische hulpmiddelen bijzondere opsporingsbevoegdheden (verder: het Besluit).

Uitgangspunt van het Besluit en de daarin vervatte regeling ten aanzien van technische hulpmiddelen (artikel 1, aanhef en onder b) is dat het betreft een configuratie van componenten die signalen detecteert, deze transporteert, hun registratie activeert en de signalen registreert. De nadere uitwerking van dit uitgangspunt heeft onder meer plaatsgevonden in artikel 3, tweede lid en onder d, van het Besluit.

Blijkens de toelichting op het Besluit (Nota van Toelichting (Nvt) onder 1, algemeen), kan de inzet van (dergelijke) technische hulpmiddelen diep in de persoonlijke levenssfeer ingrijpen. (…) Bij het opnemen van vertrouwelijke communicatie dienen er waarborgen te zijn dat de vertrouwelijke communicatie die wordt onderschept ook daadwerkelijk wordt opgenomen. Het is immers niet toegestaan vertrouwelijke communicatie op te vangen zonder dat deze wordt geregistreerd (kamerstukken II, 1996/97, 25403 nr. 3, blz. 37).

Het Besluit (Nvt, onder 2) ziet alleen op technische hulpmiddelen die gegevens registreren. (..) De betrouwbaarheid van de door deze middelen vastgelegde waarnemingen dient, aldus de NvT onomstotelijk vast te staan.

Blijkens onderdeel 4 van de NvT (‘technische eisen’) geldt voor wat betreft het opnemen van vertrouwelijke communicatie (..) “ als belangrijke eis dat het betreffende technische hulpmiddel zo moet zijn opgebouwd dat het niet mogelijk is met dit apparaat een gesprek af te luisteren zonder dat dit wordt opgenomen” (..).

Blijkens het in de NvT opgenomen artikelsgewijs commentaar (pag. 15 e.v.) bij artikel 3 onder d van het Besluit is (samengevat) een belangrijke eis dat het middel de mogelijkheid uitsluit dat een gesprek of een deel van een gesprek wordt afgeluisterd of onderschept zonder dat het wordt opgenomen. “Dat zou onrechtmatig zijn aangezien de wet alleen de bevoegdheid kent tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie. Reden hiervoor is de uitoefening van deze bevoegdheid controleerbaar te maken. (..) Het technisch hulpmiddel moet dan ook zo zijn opgebouwd dat het uitluisterpunt zich achter het registratiepunt bevindt.”

Uit de door de verdediging ter zitting gepresenteerde opnamen van met het middel opgenomen gesprekken blijkt uit de uitlatingen van de op de opnamen te horen verbalisanten dat door het verwijderen van de stekker kon worden afgeluisterd zonder dat het gesprek werd opgenomen.

Gegeven de uitgangspunten van het Besluit en de aldaar weergegeven waarborgen was het dus kennelijk en in strijd met de geformuleerde waarborgen mogelijk met deze configuratie af te luisteren zonder op te nemen. De officier van justitie heeft verklaard dat in een dergelijk geval geen sprake meer is van een goedgekeurde configuratie. De rechtbank constateert dat hiermee controle op de inzet van het middel onmogelijk is geworden en daarmee het middel aldus niet voldoet aan de in de regeling opgenomen voorschriften.

Gezien het voorgaande, mede in acht nemend de forse ingreep die een middel als het onderhavige in de privacy van de betrokkene met zich brengt, in het licht van het bepaalde in de artikelen 126g en 126ee Sv en de daarin voorziene waarborgen, is de rechtbank van oordeel dat de inzet van dit middel heeft plaatsgevonden zonder wettelijke grondslag.

Het voorgaande leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier daar waar slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen tot een dergelijke beslissing kan worden gekomen maar wel tot uitsluiting van het aldus verkregen bewijs.

2.6. Overige verweren.

Naast de hiervoor genoemde door de rechtbank onderscheiden hoofdpunten van het door de raadslieden gevoerde verweer, is er nog gewezen op diverse onvolkomenheden in het onderzoek en/of de procesgang, die zouden moeten leiden tot al dan niet vergaande consequenties in de zin van artikel 359a Sv.

Zowel verdachte als zijn medeverdachten zouden ernstig in hun belangen zijn geschaad door het lekken naar de media vanuit het Vancouver-onderzoek, waarvoor uiteindelijk de officier van justitie verantwoordelijk is, en de officier van justitie zou tevens onjuiste informatie hebben verstrekt aan de rechtbank en de verdediging omtrent de gedane aangifte van dat lekken. Voor zover al kan worden vastgesteld dat er door personen bij dit onderzoek is gelekt, heeft dit geen relevante strafvorderlijke betekenis in de zin van artikel 359a Sv.

Volgens de verdediging is meermalen gebleken dat opgenomen gesprekken en verhoren van de medeverdachte [medeverdachte1] onjuist dan wel onvolledig zijn uitgewerkt. Bovendien is verzuimd om hem bij zijn verhoor op 20 januari 2006 de cautie te geven. Voorts zou de officier van justitie verschillende malen onjuiste informatie hebben verschaft, waarbij onder meer verwezen is naar het ‘weggeslagen’ ‘alarmmailtje’ rond de Hells Angels inval.

De rechtbank stelt vast dat een en ander feitelijk is onderbouwd maar dat niet is gebleken van enige opzet van de kant van politie en/of openbaar ministerie zodat er onvoldoende aanleiding bestaat aan deze nalatigheden strafvorderlijke consequenties te verbinden.

Het voorgaande geldt ook voor het voortvarende vernietigen van de blocnotes van [verdachte].

De rechtbank stelt vast dat deze feiten exemplarisch lijken voor de verminderde zorgvuldigheid van werken, welke zorgvuldigheid, zeker in een zaak met een lading als deze, wel mag worden verwacht.

Ten aanzien van de door de verdediging gestelde ongeoorloofde ondervraging van verdachten – door het tonen aan verdachte [broer van verdachte] van een foto van zijn overleden vader en door de verdachten [medeverdachte1] en [verdachte] te wijzen op veiligheidsrisico’s die zij zouden lopen – overweegt de rechtbank dat dit geen ongeoorloofde ondervraging van verdachten oplevert.

Tenslotte is betoogd dat de verdediging geschaad is nu zij niet de mogelijkheid heeft gekregen om inzage te krijgen in de printgegevens van [journalist] teneinde te kunnen toetsen vanuit welke hoek mogelijk daadwerkelijk naar [journalist] is gelekt. Hiervoor geldt dat de rechtbank de kennisname daarvan (uiteindelijk) niet van belang acht voor de beslissingen genoemd in de artikelen 348 en 350 Sv, zodat de verdediging hierdoor niet in haar belang is geschaad.

Voor alle genoemde verweren is gesteld dat, zo al niet één van deze verweren op zich tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten leiden, dat dan toch in ieder geval de cumulatie en/of combinatie van de daartoe aangedragen elementen tot niet-ontvankelijkheid zou moeten leiden.

De rechtbank is van oordeel dat de hierboven beschreven al dan niet geringe onvolkomenheden in het opsporingsonderzoek, ook in samenhang bezien, de ontvankelijkheid van de officier van justitie niet in de weg staan.

3. Waardering van het bewijs

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder 1 subsidiair, 2 primair en 3 primair bewezengeachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest.

ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair telastegelegde:

De officier van justitie heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van het onder 1 primair telastegelegde en heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld voor het onder 1 subsidiair telastegelegde.

Naar het oordeel van het openbaar ministerie kan niet bewezen worden verklaard dat verdachte [verdachte] steekpenningen heeft aangenomen in ruil voor het verstrekken van vertrouwelijke politie-informatie. Wel kan gesproken worden van het witwassen van gelden nu is gebleken dat verdachte [verdachte] beschikte over een grote hoeveelheid contant geld die niet uit legale bron te verklaren is. De financieel rapporteur komt tot de conclusie dat door [verdachte] in de periode van 1999 tot aan zijn aanhouding een bedrag van € 77.981,- méér is uitgegeven dan op basis van legale inkomsten verklaarbaar kan zijn. Naar aanleiding van opmerkingen van verdachte [verdachte] is dit bedrag later naar beneden bijgesteld tot € 74.234,-. Opvallend is dat er geruime tijd geen pinopnamen waren en er regelmatig contante stortingen op de bankrekeningen van [verdachte] werden gedaan. In 2000, 2001 en 2002 betroffen deze stortingen respectievelijk rond de € 5.000,-,

€ 8.500 en € 8.500,-. Voorts droeg [verdachte] ten tijde van zijn aanhouding een geldbedrag bij zich van € 585,- en lag een bedrag van € 2.000,- in zijn kledingkast. [verdachte] heeft geen duidelijke verklaring willen afleggen over zijn financiële omstandigheden.

Van belang is voorts volgens de officier van justitie dat [verdachte] verdacht wordt van strafbare feiten, waarvan bekend is dat daarmee geld wordt verdiend. Gezien het bovenstaande kan het volgens de officier van justitie niet anders zijn, dan dat deze gelden van misdrijf afkomstig zijn.

De verdediging heeft de berekeningen van de financieel rapporteur bestreden. Daartoe is ondermeer aangevoerd dat een ontvangen erfenis van fl. 43.000,- niet in de berekening is meegenomen en dat geen rekening is gehouden met contante geldbedragen die mogelijk aanwezig waren dan wel als lening uitstonden en werden terugbetaald. De kosten van een skivakantie, zijn te hoog geschat nu ten onrechte aansluiting is gezocht bij het uitgavenpatroon van de vakantievrienden.

De raadsman acht het bovendien moeilijk denkbaar dat indien zijn cliënt dergelijke hoeveelheden geld afkomstig van misdrijf zou hebben aangenomen, hij dit geld vervolgens op zijn bankrekening plaatst en hiervan aangifte doet bij de Belastingdienst.

De rechtbank volgt de officier van justitie met betrekking tot de gevorderde vrijspraak voor het primair telastegelegde.

De rechtbank overweegt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen een financieel rapport als bewijsmiddel voor de aanwezigheid van een ‘voorwerp’ in de zin van artikel 420bis Wetboek van Strafrecht en een financieel rapport dat dient als basis voor de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel bij een ontnemingsvordering. De uitkomsten van het laatste rapport lenen zich niet zondermeer als bewijs voor het telastegelegde ‘witwassen’.

Indien onverklaarbare gelden aanwezig lijken te zijn dient bewezen te worden dat deze gelden van enig misdrijf afkomstig zijn. Weliswaar is het daarbij niet noodzakelijk dat een concreet misdrijf wordt bewezen, doch er zullen op zijn minst wel feiten en omstandigheden moeten zijn waaruit blijkt dat de gelden verband houden met enig misdrijf. Nu de officier van justitie van oordeel is dat de gelden niet afkomstig zijn van het misdrijf omkoping en het dossier verder geen aanwijzingen bevat die wijzen op betrokkenheid van verdachte bij andere criminele feiten en omstandigheden, ontbreekt het bewijs dat sprake is van gelden afkomstig van enig misdrijf. Ook de omvang van het gestelde onverklaarbare geldbedrag bezien over de totale periode van het financiële rapport biedt, mede in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer, onvoldoende houvast om uit te gaan van crimineel geld.

Verdachte dient eveneens te worden vrijgesproken van het subsidiair telastegelegde feit.

ten aanzien van het onder 2 primair en subsidiair telastegelegde:

Het dossier bevat een aantal feiten en omstandigheden die in samenhang met elkaar voldoende aanleiding hebben gegeven tot de verdenking dat verdachte en zijn medeverdachten betrokken zijn geweest bij schending van het ambtsgeheim in de vorm van lekken van politie-informatie.

Zo is het allereerst opmerkelijk dat verdachte [verdachte] contacten is blijven onderhouden met een voormalig collega die midden jaren negentig betrokken is geweest bij een poging om hem te corrumperen. Verder is de wijze waarop [verdachte] door tussenkomst van zijn broer, medeverdachte [broer van verdachte], afspraken maakte met medeverdachte [medeverdachte1] duidelijk gericht geweest op het voorkomen van vaststellen van deze contacten voor het geval de telefoon van [medeverdachte1] zou worden getapt. De uitleg van verdachten voor deze gang van zaken is allesbehalve overtuigend te noemen.

Het dossier bevat bovendien een aantal momenten waarop [verdachte] vrijwel onmiddellijk of korte tijd nadat hij op de hoogte is geraakt van vertrouwelijke politie-informatie via direct contact dan wel door tussenkomst van zijn broer telefonisch contact zoekt met [medeverdachte1] die op zijn beurt kort nadat hij heeft gesproken met [verdachte] contact opneemt met [persoon4] (die in de media wordt genoemd als een handlanger van [persoon5]) of advocaat [advocaat].

Deze feiten en omstandigheden geven zonder meer te denken, doch zijn zonder aanvullend bewijs onvoldoende om te komen tot een bewezenverklaring van hetgeen is telastegelegd.

Zoals de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dienen alle tap- en OVC-gesprekken tussen medeverdachte [medeverdachte1] en mr. [advocaat], ook die waarvoor door de rechter-commissaris een machtiging tot voeging aan de processtukken is verleend, van het bewijs te worden uitgesloten in zowel de zaak tegen [medeverdachte1] zelf, als ook in de zaken van de verdachte [verdachte] en medeverdachte [broer van verdachte].

De rechtbank heeft eveneens geoordeeld dat het gebruikte OVC-middel ten tijde van ‘Landsmeer’ onrechtmatig is geweest en dat de resultaten ervan van het bewijs dienen te worden uigesloten.

De rechtbank heeft voorts de verhoren van medeverdachte [medeverdachte1] afgelegd tussen 16 en 20 januari 2006 van het bewijs uitgesloten, ook in de zaken van verdachte [verdachte] en medeverdachte [broer van verdachte], nu [medeverdachte1] ten onrechte het vrije verkeer met de door hem gekozen raadsman is ontzegd.

Het telastegelegde feit behelst diverse momenten waarop een overdracht van vertrouwelijke politie-informatie zou hebben plaatsgevonden. Met name twee van deze momenten – oktober 2005 (lekken vanuit het onderzoek Acroniem) en januari 2006 (‘scenario’) – zijn voor het bewijs van cruciaal belang omdat hier mogelijk kan worden vastgesteld dat er vertrouwelijke politie-informatie is overgedragen.

De rechtbank stelt vast dat, met uitsluiting van het hierboven genoemde bewijs, niet kan worden bewezen verklaard dat overdracht van vertrouwelijke politie-informatie heeft plaatsgevonden. Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken van het hem telastegelegde.

ten aanzien van het onder 3 primair en subsidiair telastegelegde:

Bij doorzoekingen zijn bij verdachte [verdachte] op meerdere plaatsen vertrouwelijke politiedocumenten aangetroffen.

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat [verdachte] deze stukken heeft verduisterd, waarbij hij tevens een bijzondere ambtsplicht, genoemd als strafverzwarende omstandigheid in artikel 44 Sr, heeft geschonden.

De officier van justitie stelt dat de bij [verdachte] inbeslaggenomen stukken, zowel thuis, in zijn tas als op zijn werkplek grotendeels als zeer vertrouwelijk kunnen worden aangemerkt. Deze stukken heeft [verdachte], in de visie van het openbaar ministerie, zich toegeëigend. Het was een ieder binnen de politieorganisatie duidelijk dat vertrouwelijke stukken op de werkplek dienden te blijven, tenzij het noodzakelijk was voor de goede uitvoering van de werkzaamheden. Van dit laatste is niet gebleken. De bij [verdachte] aangetroffen informatie betrof grotendeels oude informatie, informatie uit onderzoeken waaraan [verdachte] niet heeft deelgenomen dan wel informatie waarvan het uit de aard van de informatie niet noodzakelijk was om die mee naar huis te nemen. Ook was er informatie waarvan de opdracht was gegeven deze te vernietigen. Toe-eigening van de stukken heeft plaatsgevonden op het moment dat [verdachte] zich ‘als heer en meester’ over de documenten is gaan gedragen.

De officier van justitie is van mening dat de toe-eigening tevens wederrechtelijk is geweest nu aan [verdachte] geen toestemming was verleend om zich de documenten toe te eigenen. Het is voor iedereen duidelijk dat alles wat in het kader van recherchewerk wordt opgemaakt vertrouwelijk is en eigendom blijft van de politie.

De officier van justitie gaat er van uit dat [verdachte] in beginsel rechtmatig toegang had tot alle informatie die zich binnen de kantoorruimte van de recherche bevond, zodat hij op het moment van toe-eigening de informatie anders dan door misdrijf onder zich had. Aldus dient van verduistering te worden gesproken. Subsidiair is diefstal telastegelegd.

De officier van justitie vraagt vrijspraak voor zover de verdenking ziet op een taplijst uit het onderzoek Acroniem en een taplijst uit het onderzoek Pindus nu ten aanzien van deze op de werkplek aangetroffen stukken niet kan worden bewezen dat [verdachte] zich deze stukken heeft toegeëigend.

De verdediging acht geen oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening aanwezig en concludeert tot vrijspraak van zowel het primair als het subsidiair telastegelegde.

Van de stukken die op het werk van verdachte zijn aangetroffen, inclusief de stukken uit de tas die op het werk stond, kan niet worden gezegd dat [verdachte] deze zich wederrechtelijk heeft toegeëigend. Dat [verdachte] als rechercheur goederen in zijn tas op zijn werk had, en soms ook thuis was niet onrechtmatig of verboden. De raadsman stelt dat overtreding van een interne richtlijn – waarvan de geldigheid ten tijde van het telastegelegde door de verdediging wordt bestreden – geen strafrechtelijke sanctionering dient te hebben, eerder slechts disciplinaire. Voorts kan worden aangenomen dat vele politieambtenaren stukken thuis hebben liggen.

De rechtbank overweegt als volgt.

De rechtbank merkt allereerst op dat er geen gronden zijn om te oordelen dat stukken die zijn aangetroffen op de werkplek alsmede in de op de werkplek aangetroffen tas van verdachte wederrechtelijk door verdachte zijn toegeëigend. De hierover afgelegde verklaringen van (ex) collega’s van verdachte zijn onvoldoende eenduidig om aan te nemen dat deze stukken betrekking hebben op zaken waarbij verdachte niet was betrokken of anderszins oneigenlijk in het bezit van verdachte zijn geraakt.

Voor de bij verdachte thuis aangetroffen stukken ligt dit mogelijk anders.

De rechtbank is daarbij van oordeel dat de schending van interne voorschriften inzake vertrouwelijke stukken onder omstandigheden strafwaardig gedrag kan opleveren.

Uit verhoren van medewerkers van de politie naar aanleiding van de bij verdachte [verdachte] aangetroffen documenten blijkt enerzijds weliswaar dat de meeste medewerkers het vreemd, onverstandig dan wel opmerkelijk vinden dat [verdachte] de documenten onder zich had. Echter uit deze verklaringen volgt anderzijds niet dat er een absoluut en kenbaar verbod gold voor het mee naar huis nemen van vertrouwelijke stukken. Uit een aantal verklaringen valt bovendien af te leiden dat het niet volstrekt ongebruikelijk was dat medewerkers stukken thuis hadden

Op grond hiervan ontbreekt naar het oordeel het evident wederrechterlijke karakter van het bezit van vertrouwelijke politiegegevens buiten de werkplek. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het hem telastegelegde.

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

4. Beslissing

Verklaart het onder 1 primair en subsidiair, 2 primair en subsidiair en 3 primair en subsidiair telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.

Gelast de teruggave aan verdachte van:

5 2000 euro

12 585 euro

Gelast de teruggave aan de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland dan wel de Nationale Recherche van:

3 videoband (III.O.B.3.1), [persoon6] c.s.

4 2 visitekaartjes (III.0.C.1.1)

6a diverse niet te definiëren goederen (III.2.A.10.3), politiestukken

7a diverse niet te definiëren goederen (III.2.A.5.2), politiestukken

7 enveloppe (III.2.A.5.2)

8a diverse niet te definiëren goederen (III.2.A.7.1), politiestukken

8 enveloppe (III.2.A.7.1)

9a diverse niet te definiëren goederen (III.2.A.1.1), politiestukken

9 doos (III.2.A.1.1)

10 diskette (III.2.A.5.1)

11 diverse niet te definiëren goederen (2090), bescheiden uit portemonnee

13 diverse niet te definiëren goederen (2284), stukken van werkplek (beslag 16.01.2006)

14 diverse niet te definiëren goederen (2345), stukken van werkplek (beslag 08.02.2006)

15 diverse niet te definiëren goederen (1674), stukken Acroniem (beslag 27.10.2005)

16 diverse niet te definiëren goederen (1886), stukken Acroniem (beslag 08.12.2005)

18 diverse niet te definiëren goederen (2017), scenario pvb

Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:

27 100 euro (III.1.C.3.1)

Dit vonnis is gewezen door

mr. G.M. van Dijk, voorzitter,

mrs. R. van de Water en C. Klomp, rechters,

in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, griffier,

en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 februari 2008.