Home

Rechtbank Amsterdam, 17-12-2007, ECLI:NL:RBAMS:2007:154 BC3571, AWB 06/3718 WW

Rechtbank Amsterdam, 17-12-2007, ECLI:NL:RBAMS:2007:154 BC3571, AWB 06/3718 WW

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
17 december 2007
Datum publicatie
6 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2007:BC3571
Zaaknummer
AWB 06/3718 WW

Inhoudsindicatie

Eiser heeft bij verweerder een gewijzigde IRO met een bijbehorend scholingsformulier en plaatsingsplan ingediend. De totale kosten hiervan overschrijden het door verweerder vastgesteld maximale bedrag van € 5.000,-. Volgens de rechtbank heeft eiser de noodzaak van de door hem gekozen opleiding onvoldoende aannemelijk gemaakt nu uit het scholingsplan niet blijkt dat de keuze van eiser voor de desbetreffende opleiding de kortste en goedkoopste weg naar arbeid is. Verweerder heeft in zoverre dan ook terecht geweigerd aan eiser een hoger bedrag dan € 5.000,- beschikbaar te stellen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen. Door concrete gegevens aan te dragen van gevallen die in eerste instantie vergelijkbaar voorkomen met eisers geval, heeft eiser een begin van bewijs geleverd dat sprake is van vergelijkbare gevallen. Verweerder had aan de hand van deze gegevens nader onderzoek moeten doen en moeten motiveren of al dan niet sprake is van een vergelijkbaar geval.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam

Sector Bestuursrecht Algemeen

meervoudige kamer

UITSPRAAK

in het geding met reg.nr. AWB 06/3718 WW

van:

[eiser],

wonende te Amsterdam,

eiser,

tegen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

verweerder,

vertegenwoordigd door mr. D. Krijgsman.

1. PROCESVERLOOP

De rechtbank heeft op 19 juli 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 22 juni 2006 (hierna: het bestreden besluit).

Het onderzoek is gesloten ter zitting van 15 november 2007.

2. OVERWEGINGEN

Eiser is laatstelijk werkzaam geweest bij de gemeente Amsterdam, vanuit welke dienstbetrekking hij per 1 november 2003 werkloos is geworden. Met ingang van 3 november 2003 is hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en een bovenwettelijke uitkering toegekend.

Eiser volgt op grond van een individuele re-integratieovereenkomst (hierna: IRO) een traject bij het re-integratiebedrijf Agens. Op 26 september 2005 heeft eiser bij verweerder een aanvullende aanvraag voor een IRO met een bijbehorend scholingsformulier en plaatsingsplan ingediend, waarvan de kosten zijn begroot op € 4.857,60 inclusief reiskosten. Op 2 januari 2006 heeft eisers re-integratiecoach, N. Alibocus, eiser middels een memo, verzonden per e-mail, medegedeeld dat de kosten voor het plaatsingsplan gedeeltelijk worden vergoed, te weten tot een bedrag van € 2.129,80. Hiertegen heeft eiser bij brief van 10 februari 2006 bezwaar gemaakt. Op 23 maart 2006 heeft eiser een ongedateerd besluit van verweerder ontvangen (hierna: het ongedateerde besluit), waarin wordt medegedeeld dat op 26 september 2005 een wijziging is doorgegeven in de IRO en dat de re-integratiecoach akkoord gaat met deze wijziging, hetgeen betekent dat de kosten voor het gewijzigde re-integratietraject zullen worden betaald.

Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder gesteld dat het bezwaar geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit, ontvangen op 23 maart 2006, omdat eiser op 10 februari 2006 er reeds van uit kon gaan dat de beslissing tot stand was gekomen. Voorts heeft verweerder gesteld dat het maximale bedrag voor de uitvoering van een IRO is vastgesteld op € 5.000,00 exclusief btw. Indien wordt aangetoond dat een hoger bedrag noodzakelijk is om te re-integreren, kan op verzoek een hoger bedrag beschikbaar worden gesteld. De formulering van het primaire besluit heeft voor verwarring gezorgd. Met het besluit is bedoeld dat de totale kosten tot een bedrag van € 5.000,00 worden vergoed. Het oorspronkelijke IRO-traject was begroot op € 2.870,20 exclusief btw. De kosten van de opleiding bedragen € 4.600,00 exclusief btw en exclusief reiskosten. Agens neemt hiervan € 1.500,00 voor haar rekening, zodat er nog bedrag van € 3.100,00 resteert. Het resterende IRO-budget bedraagt (€ 5.000,00 - € 2.870,20 =) € 2.129,80. Dit bedrag wordt vergoed door verweerder. Er resteert derhalve een bedrag van (€ 3.100,00 - € 2.129,80 =)

€ 970,20 dat voor rekening van eiser komt, alsmede de reiskosten. Volgens verweerder is in het plaatsingsplan niet gemotiveerd dat een hoger bedrag noodzakelijk is. Tenslotte heeft verweerder eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel afgewezen. Daartoe is overwogen dat twee gevallen zelden tot nooit volstrekt gelijk zijn. Voorts houdt een incidentele onjuiste toepassing van de regelgeving volgens verweerder niet in dat in alle soortgelijke gevallen deze regelgeving ook onjuist moet worden toegepast.

Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft in beroep het volgende aangevoerd. Ten aanzien van (de ontvankelijkheid van) het bezwaar heeft eiser gesteld dat zijn bezwaar ten onrechte is aangemerkt als zijnde gericht tegen het ongedateerde besluit. Volgens eiser heeft verweerder met de memo van 2 januari 2006 afwijzend beslist op zijn aanvraag, in die zin dat de kosten voor het plaatsingsplan slechts gedeeltelijk worden vergoed, te weten tot een bedrag van € 2.129,80, en dat met het ongedateerde besluit alsnog is bepaald dat de kosten volledig vergoed worden. Eisers bezwaar richt zich dan ook tegen de memo. Daarnaast heeft eiser betoogd dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel nu hij op grond van het ongedateerde besluit er van uit mocht gaan dat de kosten van de opleiding volledig vergoed zouden worden. Verder heeft eiser gesteld dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel nu verweerder in vergelijkbare gevallen de kosten van de opleiding wel volledig heeft vergoed.

De rechtbank overweegt allereerst dat de memo van de re-integratiecoach niet kan worden aangemerkt als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nu hier sprake is van een interne (bedoelde) memo van informatieve aard, die niet gericht is op enig rechtsgevolg. Verweerder heeft dan ook terecht het (prematuur ingediende) bezwaar aangemerkt als te zijn gericht tegen het ongedateerde besluit, door eiser ontvangen op 23 maart 2006 (hierna: het primaire besluit).

De rechtbank overweegt voorts dat de onzorgvuldige formulering van het primaire besluit onvoldoende reden vormt om te oordelen dat eiser hieraan het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat verweerder alle kosten van de opleiding zal vergoeden. Hierbij is van belang dat niet expliciet wordt vermeld welk bedrag er wordt vergoed. Daarnaast mocht eiser er niet zonder meer van uitgaan dat met het besluit alle kosten zouden worden vergoed, nu voorafgaand hieraan de re-integratiecoach middels zijn memo van 2 januari 2006 kenbaar had gemaakt dat slechts een gedeelte van de kosten zou worden vergoed. Eisers veronderstelling is bovendien op korte termijn recht gezet door de nadere correspondentie met verweerder. De rechtbank verwijst hierbij naar het aanvullend bezwaarschrift van 9 juni 2006. Van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke (onjuiste of onvolledige) toezegging dan wel mededeling, die bij eiser gerechtvaardigde verwachtingen heeft gewekt, is derhalve geen sprake.

Ten aanzien van de weigering van verweerder om de volledige kosten van de opleiding te vergoeden, overweegt de rechtbank als volgt.

Artikel 72, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat verweerder tot taak heeft de inschakeling in de arbeid te bevorderen van werknemers, niet zijnde overheidswerknemers, die recht op uitkering hebben op grond van hoofdstuk IIa of IIb. Op grond van artikel 4.2, eerste lid, van het Besluit SUWI, zoals dit met ingang van 14 juli 2004 geldt, kan verweerder ten behoeve van de werknemer, bedoeld in artikel 72, eerste lid, van de WW, op diens aanvraag een individuele re-integratieovereenkomst sluiten met een re-integratiebedrijf of arbodienst, overeenkomstig de voorkeur van de aanvrager, ter uitvoering van werkzaamheden die zijn gericht op de inschakeling in het arbeidsproces. Ingevolge artikel 4.7 van de Regeling SUWI kan verweerder uitsluitend een IRO sluiten indien aan een aantal in dat artikel vermelde voorwaarden is voldaan.

Verweerder hanteert bij zijn besluiten ten aanzien van re-integratietrajecten een beoordelingskader. Met ingang van 1 mei 2005 is het Beoordelingskader 2005 in werking getreden (Besluit beoordelingskader individuele reïntegratieovereenkomst 2005 van 13 april 2005, Stcrt. 2005/79); met ingang van 1 januari 2006 is het Beoordelingskader 2006 van toepassing (Besluit beoordelingskader individuele reïntegratieovereenkomst 2006 van 20 december 2005, Stcrt. 2006/5). In het onderhavige geval is het Beoordelingskader 2005 van toepassing.

Onder D.1. van de bijlage behorende bij het Beoordelingskader 2005 is gesteld dat grond van artikel 4.2, derde lid, van het Besluit SUWI het maximale bedrag voor uitvoering van een IRO is vastgesteld op € 5.000 exclusief btw.

Onder D.2. van de bijlage is gesteld dat, indien wordt aangetoond dat een hoger bedrag noodzakelijk is om de klant op de arbeidsmarkt te plaatsen, de klant verweerder kan verzoeken een hoger bedrag beschikbaar te stellen voor uitvoering van de IRO. In het plaatsingsplan dient hiertoe gemotiveerd te worden waarom een hoger bedrag noodzakelijk is en dat voor het goedkoopste adequate alternatief is gekozen.

In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat in eisers plaatsingsplan niet is gemotiveerd dat een hoger bedrag dan € 5000,00 noodzakelijk is om te re-integreren en evenmin dat er gekozen is voor de goedkoopste manier om te re-integreren. Opleidingen op andere vakterreinen zullen goedkoper zijn en mogelijk dezelfde of wellicht zelfs betere kansen bieden om te re-integreren op de arbeidsmarkt, aldus verweerder. De rechtbank begrijpt hieruit dat verweerder het criterium hanteert dat de gekozen opleiding de kortste en goedkoopste weg naar arbeid moet zijn. De rechtbank acht dit vanuit het oogpunt van toepassing van de WW bezien, niet onredelijk.

Blijkens het scholingsplan heeft eiser een opleiding gekozen als case manager, re-integratie consulent of re-integratiemanagement. Hij heeft twee opleidingsinstituten uitgezocht. Eiser heeft deze opleidingen uitgezocht omdat hij met (een van) deze opleidingen specifieke vaardigheden en kennis opdoet op een terrein dat hem erg aanspreekt. Door het volgen van een van deze opleidingen wordt zijn concurrentiepositie zeer versterkt omdat deze opleidingen opleiden voor een specifiek vak waar op dit moment zeer veel vraag naar is op de arbeidsmarkt, zo valt te lezen in het scholingsplan. De rechtbank is van oordeel dat de noodzaak van de door eiser gekozen opleiding onvoldoende aannemelijk is gemaakt nu niet blijkt dat de keuze van eiser voor de desbetreffende opleiding de kortste en goedkoopste weg naar arbeid is. Eiser heeft uit het aanbod van kortdurende opleidingen die hem kunnen omscholen naar een baan waar veel vraag naar is op de arbeidsmarkt, gekozen voor een opleiding die hem het meeste aanspreekt. Vervolgens heeft eiser binnen die keuze gekozen voor het kortstdurende en goedkoopste alternatief. In het scholingsplan is echter niet gemotiveerd waarom andere (eventueel goedkopere) opleidingen niet of minder geschikt zouden zijn voor eiser. Ook in beroep heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de gekozen opleiding de kortste en goedkoopste weg naar arbeid is. Verweerder heeft in zoverre dan ook terecht geweigerd de kosten van de opleiding volledig te vergoeden en aan eiser een hoger bedrag dan € 5.000,00 beschikbaar te stellen.

De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen. Door concrete gegevens aan te dragen van gevallen die de rechtbank in eerste instantie vergelijkbaar voorkomen met eisers geval, heeft eiser een begin van bewijs geleverd dat sprake is van vergelijkbare gevallen. Het lag dan ook op de weg van verweerder om aan de hand van deze gegevens nader onderzoek te doen en te motiveren of al dan niet sprake is van een vergelijkbaar geval. De stelling van de gemachtigde van verweerder ter zitting dat eiser ook nog toestemming van betrokkenen zou moeten overleggen voor gebruik van hun persoonlijke gegevens, acht de rechtbank dan ook niet juist. De rechtbank merkt ook nog op dat gelet op de aangedragen vergelijkbare gevallen de uitzondering op de regel dat maximaal een bedrag van € 5.000,00 beschikbaar wordt gesteld voor uitvoering van een IRO, niet zo uitzonderlijk voorkomt als door de gemachtigde van verweerder ter zitting aan de rechtbank is voorgehouden.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat aan het bestreden besluit in zoverre een draagkrachtige motivering ontbreekt, zodat het vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep wordt gegrond verklaard.

De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten, nu niet is gebleken dat eiser kosten heeft gemaakt die op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Nu de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaart, houdt deze uitspraak op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb tevens in dat het door eiser betaalde griffierecht van € 38,00 aan hem wordt vergoed door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Beslist wordt als volgt.

3. BESLISSING

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar van eiser neemt, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht van € 38,00 (zegge: achtendertig euro) aan hem vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 17 december 2007 door mr. B.E. Mildner, voorzitter, en mr. T. van Muijden en mr. C.A.E. Wijnker, leden,

in tegenwoordigheid van mr. K.D. Jibodh, griffier,

en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.

De griffier, De voorzitter,

Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Afschrift verzonden op:

Coll.

DOC: B