Home

Rechtbank Amsterdam, 14-12-2007, ECLI:NL:RBAMS:2007:171 BC1650, AWB 06/4221 WET

Rechtbank Amsterdam, 14-12-2007, ECLI:NL:RBAMS:2007:171 BC1650, AWB 06/4221 WET

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
14 december 2007
Datum publicatie
10 januari 2008
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2007:BC1650
Zaaknummer
AWB 06/4221 WET

Inhoudsindicatie

De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden. Het bestuurlijk aandeel in de procedure bedraagt vijftien maanden. Het feit dat eiser geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar kan niet leiden tot een ander oordeel. Dit geldt evenzeer voor de grote werkvoorraad van verweerder (verwezen wordt naar de uitspraak van de ABRvS van 29 juni 2005, gepubliceerd in AB 2006, 43). Gelet op de uitspraak van de ABRvS van 6 juni 2007 (gepubliceerd in AB 2007, 220) wordt spanning en frustratie voorondersteld. De rechtbank kent eiser vervolgens een schadevergoeding toe van € 100, - per maand, gerekend vanaf het moment dat verweerder meer dan 6 maanden over het nemen van het besluit heeft gedaan (in totaal € 900, -).

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam

Sector Bestuursrecht Algemeen

enkelvoudige kamer

UITSPRAAK

in het geding met reg.nr. AWB 06/4221 WET

van:

[eiseres], wonende te [woonplaats],

eiseres,

vertegenwoordigd door mr. R. Elbaz,

tegen:

de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM),

zetelend te ‘s-Gravenhage

verweerder,

vertegenwoordigd door mr. J.C.A. Stevens.

1. PROCESVERLOOP

De rechtbank heeft op 17 augustus 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 10 juli 2006 (hierna: het bestreden besluit).

Het onderzoek is gesloten ter zitting van 3 december 2007.

2. OVERWEGINGEN

Bij besluit van 29 januari 2004 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat zij over de periode van 1 november 2003 tot en met 30 juni 2004 recht heeft op € 514,64 aan huursubsidie. Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat een verklaring van de Huurcommissie over de redelijkheid van de huurprijs ontbreekt en dat het mogelijk is dat deze verklaring van invloed is op het recht of de hoogte van de huursubsidie. Dit laatste kan leiden tot een herziene beslissing en de eventueel te veel ontvangen huursubsidie dient eiseres dan terug te betalen.

Bij besluit van 27 juli 2004 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat zij over de periode van 1 juli 2004 tot en met 30 juni 2005 recht heeft op € 676,44 aan huursubsidie.

Bij een tweetal besluiten van 11 maart 2005 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat, naar aanleiding van informatie van de Huurcommissie over de redelijkheid van de huurprijs, zij over de periode van 1 november 2003 tot en met 30 juni 2005 geen recht heeft op huursubsidie omdat haar huur te laag is.

Tegen deze besluiten heeft eiseres bij formulieren van 24 maart 2005 en van 30 maart 2005 bezwaar gemaakt. Deze bezwaren zijn aangevuld bij brief van 17 mei 2006.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze bezwaren ongegrond verklaard.

Eiseres heeft vervolgens tijdig beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

De rechtbank overweegt het volgende.

Ten gronde

Bij de wet van 23 juni 2005 tot wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Aanpassingswet Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen; Stb. 2005, 343) zijn een aantal artikelen van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) komen te vervallen. De wijzigingswet is met ingang van 1 september 2005 van kracht en geldt voor subsidietijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2006. Nu de subsidietijdvakken waarop de voormelde besluiten zien vóór 1 januari 2006 zijn aangevangen, zijn de desbetreffende bepalingen wel van toepassing.

Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huursubsidiewet (Hsw) kan Onze Minister de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend in afwijking van deze wet of op de daarop rustende bepalingen.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, kan aan een besluit als bedoeld in het eerste lid terugwerkende kracht worden verleend over ten hoogste vijf subsidietijdvakken, voorafgaand aan het lopende subsidietijdvak, als de huurder redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de huursubsidie ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

In het derde lid is – voor zover hier van belang – bepaald dat als het eerste lid toepassing vindt, de ten onrechte of te veel uitbetaalde huursubsidie van de huurder kan worden teruggevorderd of worden verrekend met aanspraken op huursubsidie van de huurder.

Verweerder voert het beleid dat ten onrechte betaalde bedragen in hun geheel worden teruggevorderd. Slechts in zeer bijzondere omstandigheden wordt geheel of gedeeltelijk van terugvordering afgezien. De rechtbank is van oordeel dat dit beleid van verweerder niet onredelijk of anderszins onjuist is.

De rechtbank stelt allereerst vast dat in het onderhavige geval sprake is van een toekenning van huursubsidie in afwijking van de wet of de daarop rustende bepalingen. Het standpunt van eiseres dat het niet duidelijk is waarom de Huurcommissie is uitgegaan van een lagere redelijke huurprijs dan de huurprijs die zij daadwerkelijk heeft betaald, kan aan die vaststelling niet afdoen. Daarbij wijst de rechtbank op het feit dat de Huurcommissie zich tot tweemaal toe heeft gebogen over de vraag naar de redelijke huurprijs en dat tevens gebleken is dat eiseres geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om – hetzij schriftelijk, hetzij mondeling – haar zienswijze bij de Huurcommissie in te brengen. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat de inhoud van de verklaring van de Huurcommissie in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voor ligt.

Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiseres redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de huursubsidie ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder in het besluit van 29 januari 2004 expliciet heeft aangegeven dat een verklaring van de Huurcommissie over de redelijke huurprijs ontbrak en tevens eiseres uitdrukkelijk op de mogelijke gevolgen van die verklaring heeft gewezen.

Gelet op het bepaalde in artikel 36, eerste, tweede en derde lid, van de Hsw is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder bevoegd was de toekenning van huursubsidie te herzien en tot terugvordering van de teveel betaalde huursubsidie over te gaan.

Eiseres heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, nu het bestreden besluit is genomen in strijd met onder andere het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.

Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat een beroep daarop slechts kan slagen indien er sprake is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging die bij eiseres een gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder de toezegging heeft gedaan dat het recht op huursubsidie in de toekomst niet zou kunnen worden herzien en dat de teveel betaalde huursubsidie niet zou kunnen worden teruggevorderd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiseres er juist op gewezen dat eventueel wel herzien en teruggevorderd zou kunnen worden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan om deze reden dan ook niet slagen.

Ten aanzien van het rechtszekerheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat de toekenning van huursubsidie niet met zich brengt dat, wanneer achteraf blijkt dat geen recht op huursubsidie bestaat, het recht op huursubsidie niet kan worden herzien en de teveel betaalde huursubsidie niet kan worden teruggevorderd. In artikel 36 van de Hsw is immers de bevoegdheid van verweerder neergelegd om gedurende een periode van vijf jaar de toekenning van huursubsidie te wijzigen en het teveel betaalde terug te vorderen. Daarbij wijst de rechtbank er tevens op dat op het aanvraagformulier staat dat de aanvrager met ondertekening verklaart dat, wanneer blijkt dat teveel huursubsidie is ontvangen, hij het teveel ontvangen bedrag zal terugbetalen. Het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel kan derhalve ook niet slagen.

Wat betreft het beroep van eiseres op diverse andere rechtsbeginselen overweegt de rechtbank dat deze niet zijn onderbouwd en tevens dat niet is gebleken dat er sprake is geweest van een schending van het “fair play”-beginsel dan wel het “ equality of arms”-beginsel.

Voorts heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat het voor haar onmogelijk is om het terug te vorderen bedrag daadwerkelijk terug te betalen. In dit verband overweegt de rechtbank allereerst dat dit standpunt niet nader is onderbouwd met stukken. Bovendien merkt de rechtbank op dat verweerder rekening heeft gehouden met de financiële situatie van eiseres door het treffen van een betalingsregeling en dat de invordering in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voorligt.

De rechtbank is ook overigens niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten afzien van gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot herziening en terugvordering.

Schending van de redelijke termijn

Eiseres heeft tot slot een verzoek gedaan om vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.

Op grond van artikel 6 EVRM heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Naar uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) blijkt, wordt de aanvang van de op redelijkheid te beoordelen termijn bepaald door het moment waarop duidelijk is dat er een geschil is ontstaan. Daartoe kan worden uitgegaan van het moment waarop het bezwaarschrift is ingediend, tenzij vaststaat dat het geschil al eerder is ontstaan. Het einde van de termijn wordt bepaald door het moment waarop een einde is gekomen aan het materiele geschil.

De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval de termijn is aangevangen met de indiening van de bezwaarschriften op 24 maart 2005 en van 30 maart 2005. De rechtbank doet op 14 december 2007 uitspraak. Dat betekent dat de onderhavige procedure ruim twee jaar en acht maanden heeft geduurd en dat, naar het oordeel van de rechtbank, sprake is van een schending van de redelijke termijn. Het bestuurlijke aandeel hierin bedraagt ruim vijftien maanden (van eind maart 2005 tot en met 10 juli 2006). Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van eiser een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van deze periode en waarbij zich geen bijzondere en onvoorziene complicaties hebben voorgedaan.

Aan dit oordeel doet niet af dat eiseres, zoals verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht, geen gebruik heeft gemaakt van de haar op grond van artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten dienste staande mogelijkheid om rechtsmiddelen aan te wenden teneinde de voortgang te versnellen. Tevens kan het feit dat verweerder te kampen had met een grote werkvoorraad niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de ABRvS van 29 juni 2005 (gepubliceerd in AB 2006, 43). Dit geldt evenzeer voor het tweede onderzoek van de Huurcommissie, nu dit onderzoek heeft plaatsgevonden na het nemen van het bestreden besluit en reeds daarom geen invloed heeft gehad op de duur van het bestuurlijk aandeel van de procedure.

Uit het bovenstaande volgt dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 6 van het EVRM.

Voor de toekenning van vergoeding van immateriële schade zijn vervolgens termen aanwezig als op grond van het met de procedure gemoeide belang en de overige feiten en omstandigheden van het geval aannemelijk is dat de belanghebbende als gevolg van de duur van de procedure daadwerkelijk een bepaalde mate van spanning en frustratie heeft ondergaan. Gelet op de uitspraak van de ABRvS van 6 juni 2007 (gepubliceerd in AB 2007, 220) wordt deze spanning en frustratie voorondersteld. Omstandigheden die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie zijn niet aangedragen, noch acht de rechtbank dergelijke omstandigheden aanwezig. Er zijn derhalve termen aanwezig om aan eiseres schadevergoeding toe te kennen.

De rechtbank gaat bij de vaststelling van de schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uit van een bedrag van € 100, - per volle maand van overschrijding in de bestuurlijke fase, waarbij deze fase ingaat op het moment waarop het bestuursorgaan meer dan zes maanden over het nemen van het besluit heeft gedaan. In het onderhavige geval betekent dit dat de schadevergoeding € 900, - bedraagt.

Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren wegens strijd met artikel 6 van het EVRM en het bestreden besluit vernietigen. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit kunnen echter in stand worden gelaten.

De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, die onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden begroot op € 322, -. Voorts dient het door eiseres betaalde griffierecht ad € 38, - aan haar te worden vergoed.

Beslist wordt als volgt.

3. BESLISSING

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van schade aan eiser ten bedrage van € 900, -;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 322, -, te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;

- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad € 38, - vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 14 december 2007 door mr. drs. M.T. Boerlage, rechter,

in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier, griffier,

en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.

De griffier, De rechter,

Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.

Afschrift verzonden op:

DOC: B