Home

Rechtbank Amsterdam, 14-02-2006, AV1668, 13/460774-05

Rechtbank Amsterdam, 14-02-2006, AV1668, 13/460774-05

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
14 februari 2006
Datum publicatie
14 februari 2006
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2006:AV1668
Zaaknummer
13/460774-05

Inhoudsindicatie

De rechtbank Amsterdam heeft uitspraak gedaan in een aantal zaken waarin minderjarige veroordeelden bezwaar maakten tegen het bepalen en verwerken van hun DNA-profiel. De rechtbank is van oordeel dat voor minderjarigen telkens een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds de belangen van de minderjarige - deze dienen de eerste overweging te vormen - en anderzijds het algemeen maatschappelijk belang dat is gebaat met de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

TWAALFDE KAMER

Parketnummer: 13/460774-05

RK: 05/3160

BESCHIKKING

op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:

[veroordeelde],

geboren te Teheran (Iran) op [geboortedatum] 1991,

voor deze zaak woonplaats kiezende op het kantoor van haar advocaat, mr. H. de Kroon, ’s-Gravelandseweg 57 (postbus 211, 1200 AE) te Hilversum,

verder te noemen veroordeelde.

Procesgang

Bij bevel van 12 juli 2005 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van haar DNA-profiel. Op 7 september 2005 is celmateriaal afgenomen. Het bezwaarschrift is op 21 september 2005 op de griffie van deze rechtbank ingediend.

De enkelvoudige twaalfde kamer van deze rechtbank heeft op 25 november 2005 veroordeelde, haar advocaat - namens deze: mr. G.W.B. Meijer - en de officier van justi-tie in besloten raadka-mer ge-hoord. Bij tussenbeschikking van 9 december 2005 is het onderzoek ter terechtzitting heropend en is zaak verwezen naar (pro forma) zitting van de twaalfde meervoudige kamer opdat deze meervoudige kamer op het bezwaarschrift zou beslissen. Op 26 januari 2006 is de behandeling ter terechtzitting opnieuw gesloten waarna uitspraak is bepaald op heden.

Standpunt veroordeelde

Veroordeelde maakt bezwaar tegen het bepalen van haar DNA-profiel en het verwerken daarvan in de DNA-databank. Zij heeft hiertoe gesteld dat niet redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van haar DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf, noch de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, van betekenis zou kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde, aldus veroordeelde. Zij heeft zich beroepen op artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en in dit verband aangevoerd dat opslag van haar DNA-profiel, gelet op haar leeftijd en de relatief geringe ernst van het feit - schoppen tegen een fiets - waarvoor zij is veroordeeld, haar belang niet ten goede komt.

Standpunt officier van justitie

De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar en hiertoe samengevat het volgende aangevoerd. Het openbaar ministerie te Amsterdam maakt een zorgvuldige belangenafweging alvorens een bevel tot afname van celmateriaal te geven. Zo geeft eenvoudig geweld tegen goederen, gepleegd door een minderjarige, géén aanleiding tot afname van celmateriaal ten behoeve van de DNA-databank. In de onderliggende strafzaak ging het echter naast geweld tegen goederen ook om geweld tegen een persoon. Zij heeft voorts gewezen op het omtrent veroordeelde opgemaakte rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 21 juni 2005 en aangevoerd dat hieruit blijkt dat sprake is van een problematische ontwikkeling van veroordeelde, waardoor de kans op herhaling aanwezig is. De Wet maakt geen uitzondering voor minderjarigen, aldus de officier van justitie.

Beoordeling

Uit de stukken is het volgende gebleken

Bij vonnis van 23 juni 2005 van de kinderrechter van deze rechtbank is veroordeelde ter zake van het openlijk en in vereniging geweld plegen tegen personen en goederen, gepleegd op 11 februari 2005, veroordeeld tot de volgende straffen.

- Leerstraf voor de duur van 25 uren subsidiair 12 dagen jeugddetentie, te weten individuele training agressie beheersing;

- Jeugddetentie voor de duur van 1 week voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met als bijzondere voorwaarde dat veroordeelde zich onverwijld stelt en dat zij gedurende de proeftijd blijft onder toezicht en leiding van Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam en zich gedurende die proeftijd gedraagt naar de door of namens die instelling te geven aanwijzingen, zolang deze instelling dat noodzakelijk oordeelt.

Uit het strafdossier blijkt dat veroordeelde samen met haar (tweeling)zuster ruzie had met een schoolgenote. Op 11 februari 2005 heeft dit geleid tot een handgemeen op straat, waarbij veroordeelde en haar zuster tegen de fiets van de schoolgenote hebben geduwd en geschopt. De schoolgenote is hierbij komen te vallen en er is schade aan haar fiets toegebracht.

Uit het over veroordeelde opgemaakte rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 21 juni 2005 blijkt dat sprake is van een zorgelijke ontwikkeling van veroordeelde, waarbij agressief gedrag en conflictsituaties een rol spelen. Nadere bemoeienis door de Raad voor de Kinderbescherming is niet geïndiceerd. Geadviseerd werd om veroordeelde een Individuele Training Agressie Beheersing te laten volgen, na afloop waarvan dient te worden bezien of verdere hulpverlening geïndiceerd zou zijn, alsmede begeleiding door Bureau Jeugdzorg.

De rechtbank overweegt het volgende

Ingevolge artikel 2 van de Wet is de officier van justitie - ook ten aanzien van minderjarigen - verplicht een bevel te geven indien aan de toepassingsvoorwaarden van de Wet is voldaan.

De rechtbank stelt vast dat aan de formele vereisten die de wet aan het bevel stelt is voldaan.

Aan de orde is de vraag of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet.

Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet is stilgestaan bij de vraag of de Wet inbreuk kan maken op grondrechten zoals die zijn gewaarborgd door de Grondwet en internationale verdragen. Hierbij zijn echter geen overwegingen gewijd aan het IVRK.

De rechtbank is van oordeel dat aan de belangen van een minderjarige afbreuk kan worden gedaan door bepaling en verwerking van zijn of haar DNA-profiel.

Nog daargelaten de vraag of de artikelen 3, eerste lid en 40, eerste lid IVRK rechtstreekse werking hebben, is de rechtbank van oordeel dat zij gehouden is de bepalingen van de Wet in aanmerking te nemen en uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van het IVRK..

Het voorgaande in acht nemend is de rechtbank van oordeel dat voor minderjarigen telkens een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds de belangen van de minderjarige - deze dienen ingevolge artikel 3 IVRK de eerste overweging te vormen - en anderzijds het algemeen maatschappelijk belang dat is gebaat met de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.

Hierbij kunnen factoren een rol spelen als:

- de leeftijd van de minderjarige ten tijde van het begaan van het misdrijf;

- de reële ernst van het feit;

- de omstandigheden waaronder het feit is begaan;

- de mate van waarschijnlijkheid dat de minderjarige opnieuw een ernstig strafbaar feit zal plegen;

- overige persoonlijke omstandigheden van veroordeelde.

De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie geen (kenbaar) beleid in deze heeft. De enkele opmerking ter zitting dat een zorgvuldige belangenafweging wordt gemaakt voordat een bevel wordt gegeven en dat geen bevel wordt gegeven met betrekking tot een minderjarige die is veroordeeld voor eenvoudig geweld tegen goederen is hiertoe onvoldoende. Het heeft de voorkeur dat de beslissing van de officier van justitie om niet af te zien van de in artikel 2, eerste lid van de Wet genoemde verplichting in het bevel zelf wordt gemotiveerd, zodat deze door de rechtbank kan worden getoetst. Nu dit niet is gebeurd, zal de rechtbank - mede met het oog op proceseconomie en het belang van veroordeelde - deze belangenafweging zelf maken.

In het onderhavige geval was veroordeelde 13 jaar ten tijde van het plegen van het feit. De mate van geweld tegen personen is relatief licht te noemen. Voorzover kenbaar was dit de eerste en tot op heden laatste keer dat zij met justitie in aanraking is gekomen.

Uit voornoemd rapport van de Raad voor de Kinderbescherming blijkt van een zorgelijke ontwikkeling. Anderzijds kan, mede in acht genomen de bij vonnis opgelegde training en het toezicht door Bureau Jeugdzorg gedurende de proeftijd, niet worden gesproken van een zodanige mate van waarschijnlijkheid van recidive dat in dit geval bepaling en verwerking van het DNA-profiel van veroordeelde noodzakelijk is.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voornoemde belangenafweging in het onderhavige geval in het voordeel van veroordeelde moet uitpakken. Het bezwaarschrift zal dan ook gegrond worden verklaard en de officier van justitie zal worden bevolen ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond wordt vernietigd.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het bezwaarschrift gegrond;

- beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond zal worden vernietigd.

Deze beslissing is op 14 februari 2006 gegeven door

mr. P.B. Martens, voorzitter, tevens kinderrechter,

mrs. A.M.I. van der Does en I.H.J. Konings, (kinder)rechters,

in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier.