Home

Rechtbank Amsterdam, 14-02-2006, AV1630, 13/457163-05

Rechtbank Amsterdam, 14-02-2006, AV1630, 13/457163-05

Gegevens

Instantie
Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak
14 februari 2006
Datum publicatie
14 februari 2006
ECLI
ECLI:NL:RBAMS:2006:AV1630
Formele relaties
Zaaknummer
13/457163-05

Inhoudsindicatie

De rechtbank Amsterdam heeft uitspraak gedaan in een aantal zaken waarin minderjarige veroordeelden bezwaar maakten tegen het bepalen en verwerken van hun DNA-profiel. De rechtbank is van oordeel dat voor minderjarigen telkens een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds de belangen van de minderjarige - deze dienen de eerste overweging te vormen - en anderzijds het algemeen maatschappelijk belang dat is gebaat met de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

TWAALFDE KAMER

Parketnummer: 13/457163-05

RK: 05/3269

BESCHIKKING

op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet) van:

[veroordeelde],

geboren te Amsterdam op [geboortedatum] 1991,

voor deze zaak woonplaats kiezende op het kantoor van haar advocaat, mr. J. Knap, Sarphatipark 67 (1073 CS) te Amsterdam,

verder te noemen veroordeelde.

Procesgang

Bij bevel van 21 juni 2005 heeft de officier van justitie bepaald dat van veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ter bepaling en verwerking van haar DNA-profiel. Op 14 september 2005 is celmateriaal afgenomen. Het bezwaarschrift is op 29 september 2005 op de griffie van deze rechtbank ingediend.

De enkelvoudige twaalfde kamer van deze rechtbank heeft op 2 december 2005 veroordeelde, haar advocaat en de officier van justi-tie in besloten raadka-mer ge-hoord. Bij tussenbeschikking van 20 december 2005 is het onderzoek ter terechtzitting heropend en is zaak verwezen naar (pro forma) zitting van de twaalfde meervoudige kamer opdat deze meervoudige kamer op het bezwaarschrift zou beslissen. Op 26 januari 2006 is de behandeling ter terechtzitting opnieuw gesloten waarna uitspraak is bepaald op heden.

Standpunt veroordeelde

Het standpunt van veroordeelde komt - samengevat - op het volgende neer. Het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van veroordeelde is in strijd met artikel 40 van het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK). Het openbaar ministerie heeft geen kenbaar beleid in deze zaken, terwijl verschillende rechtbanken verschillende uitspraken hebben gedaan ten aanzien van minderjarigen. De relatief geringe ernst van het feit rechtvaardigt niet de bepaling en verwerking van het DNA-profiel van veroordeelde.

Standpunt officier van justitie

Het standpunt van de officier van justitie luidt - zakelijk weergegeven - als volgt. De Wet geldt voor meer- én minderjarigen. Een zorgvuldige afweging werkt in het onderhavige geval in het nadeel van veroordeelde. Zij behoorde tot een groep meisjes die zeer gewelddadig is opgetreden. Het betreft een ernstig feit waarvoor veroordeelde, behalve tot een werkstraf, ook tot een voorwaardelijke detentie van twee weken is veroordeeld. DNA-afname is dan ook geïndiceerd.

Beoordeling

Uit de stukken is het volgende gebleken

Bij vonnis van 16 juni 2005 van de kinderrechter van deze rechtbank is veroordeelde ter zake openlijke geweldpleging tegen personen gepleegd op 25 februari 2005, veroordeeld tot de volgende straffen.

- Werkstraf voor de duur van 30 uren subsidiair 15 dagen jeugddetentie met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;

- 2 weken jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met als bijzondere voorwaarde dat veroordeelde zich onverwijld stelt en dat zij gedurende de proeftijd blijft onder toezicht en leiding van het Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam en zich gedurende die proeftijd gedraagt naar de door of namens die instelling te geven aanwijzingen, zolang deze instelling dat noodzakelijk oordeelt, ook als deze aanwijzingen inhouden het - als het slachtoffer daarmee instemt - deelnemen aan een Echt Recht Conferentie.

Uit een over veroordeelde opgemaakt rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 2 maart 2005 blijkt onder meer dat het op alle leefgebieden goed gaat met veroordeelde, maar dat zij eerder problemen heeft gehad met agressieregulatie op school. Zij staat open voor een “Echt Recht Conferentie”. Er zijn geen aanwijzingen voor onderliggende problemen en/of stoornissen die veroordeelde in haar ontwikkeling bedreigen. Nadere bemoeienis door de Raad is niet geïndiceerd. Geadviseerd wordt in het kader van een schorsing van de voorlopige hechtenis een Individuele Training Agressie Beheersing op de leggen.

De rechtbank overweegt het volgende

Ingevolge artikel 2 van de Wet is de officier van justitie - ook ten aanzien van minderjarigen - verplicht een bevel te geven indien aan de toepassingsvoorwaarden van de Wet is voldaan.

De rechtbank stelt vast dat aan de formele vereisten die de wet aan het bevel stelt is voldaan.

Aan de orde is de vraag of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet.

Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet is stilgestaan bij de vraag of de Wet inbreuk kan maken op grondrechten zoals die zijn gewaarborgd door de Grondwet en internationale verdragen. Hierbij zijn echter geen overwegingen gewijd aan het IVRK.

De rechtbank is van oordeel dat aan de belangen van een minderjarige afbreuk kan worden gedaan door bepaling en verwerking van zijn of haar DNA-profiel.

Nog daargelaten de vraag of de artikelen 3, eerste lid en 40, eerste lid IVRK rechtstreekse werking hebben, is de rechtbank van oordeel dat zij gehouden is de bepalingen van de Wet in aanmerking te nemen en uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van het IVRK.

Het voorgaande in acht nemend is de rechtbank van oordeel dat voor minderjarigen telkens een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds de belangen van de minderjarige - deze dienen ingevolge artikel 3 IVRK de eerste overweging te vormen - en anderzijds het algemeen maatschappelijk belang dat is gebaat met de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.

Hierbij kunnen factoren een rol spelen als:

- de leeftijd van de minderjarige ten tijde van het begaan van het misdrijf;

- de reële ernst van het feit;

- de omstandigheden waaronder het feit is begaan;

- de mate van waarschijnlijkheid dat de minderjarige opnieuw een ernstig strafbaar feit zal plegen;

- overige persoonlijke omstandigheden van veroordeelde.

Met de raadsman van veroordeelde is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie geen (kenbaar) beleid in deze heeft. De enkele opmerking ter zitting dat een zorgvuldige belangenafweging wordt gemaakt voordat een bevel wordt gegeven en dat geen bevel wordt gegeven met betrekking tot een minderjarige die is veroordeeld voor eenvoudig geweld tegen goederen is hiertoe onvoldoende. Het heeft de voorkeur dat de beslissing van de officier van justitie om niet af te zien van de in artikel 2, eerste lid van de Wet genoemde verplichting in het bevel zelf wordt gemotiveerd, zodat deze door de rechtbank kan worden getoetst. Nu dit niet is gebeurd, zal de rechtbank - mede met het oog op proceseconomie en het belang van veroordeelde - deze belangenafweging zelf maken.

In het onderhavige geval was veroordeelde 13 jaar ten tijde van het plegen van het feit. Veroordeelde heeft deelgenomen aan een vechtpartij tussen een vriendin van haar en een schoolgenoot. Zij en haar vriendin hebben vervolgens de schoolgenoot geschopt en geslagen en aan haar haren getrokken. Het slachtoffer heeft als gevolg van deze openlijke geweldpleging een gescheurde milt opgelopen. Ten aanzien van veroordeelde is niet bewezen verklaard dat het openlijk geweld enig letsel ten gevolge heeft gehad. Aldus kan het op het eerste gezicht ernstig te noemen letsel niet aan veroordeelde worden toegerekend. Voorzover kenbaar, was dit de eerste en tot op heden laatste keer dat zij met justitie in aanraking is gekomen. Uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming kan geen zorgelijke ontwikkeling worden afgeleid.

Mede in acht genomen het bij vonnis opgelegde toezicht door Bureau Jeugdzorg gedurende de proeftijd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken van een zodanige mate van waarschijnlijkheid van recidive dat in dit geval bepaling en verwerking van het DNA-profiel van veroordeelde noodzakelijk is.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voornoemde belangenafweging in het onderhavige geval in het voordeel van veroordeelde moet uitpakken. Het bezwaarschrift zal dan ook gegrond worden verklaard en de officier van justitie zal worden bevolen ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond wordt vernietigd.

Beslissing

De rechtbank

- verklaart het bezwaarschrift gegrond;

- beveelt de officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het celmateriaal van veroordeelde terstond zal worden vernietigd.

Deze beslissing is op 14 februari 2006 gegeven door

mr. P.B. Martens, voorzitter, tevens kinderrechter,

mrs. A.M.I. van der Does en I.H.J. Konings, (kinder)rechters,

in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier.