Home

Rechtbank Alkmaar, 22-05-2006, AZ2431, 14.811024.05

Rechtbank Alkmaar, 22-05-2006, AZ2431, 14.811024.05

Gegevens

Instantie
Rechtbank Alkmaar
Datum uitspraak
22 mei 2006
Datum publicatie
16 november 2006
ECLI
ECLI:NL:RBALK:2006:AZ2431
Zaaknummer
14.811024.05

Inhoudsindicatie

bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek ongegrond verklaard

Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR

Parketnummer: 14.811024.05

RK nr. : 06/135

De rechtbank Alkmaar,

Gezien het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, gedateerd 13 april 2006 en ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 14 april 2006 van:

[veroordeelde],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,

wonende te [adres]

tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel van het celmateriaal, dat op bevel van de officier van justitie d.d. 7 maart 2006 van hem is afgenomen op 5 april 2006;

Gezien de overige stukken, waaronder:

? het vonnis van de Kinderrechter in deze rechtbank d.d. 20 september 2005;

Gelet op de behandeling in raadkamer met gesloten deuren van 8 mei 2006, waarbij veroordeelde, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet is verschenen;

Gehoord de officier van justitie;

Gehoord de raadsvrouw van veroordeelde, mr. P.M. Breukink, advocaat te Alkmaar, alsmede de moeder van de veroordeelde, [betrokkene]

OVERWEEGT ALS VOLGT:

Het bezwaarschrift ex artikel 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is binnen de wettelijke termijn ter griffie ingediend, zodat de veroordeelde daarin ontvankelijk is.

De raadsvrouwe heeft -kort samengevat- aangevoerd:

1. in artikel 2 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is bepaald dat geen celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van het DNA-profiel in geval het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zou kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.

2. gevaar voor recidive is zeer onwaarschijnlijk en in het licht daarvan is er geen rechtvaardiging voor de verwerking van het DNA in de zin van artikel 2 Wet DNA-onderzoek veroordeelden, nu veroordeelde ten tijde van het plegen van het delict minderjarig was en geen noemenswaardige justitiële documentatie heeft, terwijl veroordeelde daarnaast de training agressie- en agressiebeheersing, opgelegd bij eerdergenoemd vonnis van 20 september 2005, met goed gevolg heeft voltooid.

3. de vrees bestaat bij veroordeelde dat de afname van celmateriaal en het opnemen van zijn

DNA-profiel in de databank (in de toekomst) zal (kunnen) worden gebruikt voor andere

doeleinden dan waarvoor de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden de bevoegdheid tot

afname geeft.

4. rekening dient te worden gehouden met het feit, dat veroordeelde ten tijde van het feit

minderjarig was, hetgeen een belangenafweging noodzakelijk maakt tussen enerzijds de

belangen van de minderjarige -deze dienen ingevolge artikel 3 IVRK de eerste

overweging te vormen- en anderzijds het algemeen maatschappelijk belang dat is gebaat

met de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van het strafbare feit van de

veroordeelde. Hierbij kunnen factoren een rol spelen als:

- de leeftijd van een minderjarige ten tijde van het begaan van het misdrijf;

- de reële ernst van het feit;

- de omstandigheden waaronder het feit is begaan;

- de mate van waarschijnlijkheid dat de minderjarige opnieuw een strafbaar feit zal plegen;

- overige persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.

De Officier van Justitie heeft zich op het standpunt gesteld, dat de door de raadsvrouw aangevoerde uitzonderingsbepaling als bedoeld in artikel 2, eerste lid onder b van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna ook te noemen: "De Wet”) slechts is bedoeld voor heel bijzondere gevallen waarvan in het onderhavige geval geen sprake is.

Hij heeft hiertoe -kort samengevat- het volgende aangevoerd:

- Het feit, dat verdachte behoudens het feit, waarvoor hij is veroordeeld -openlijke geweldpleging- geen noemenswaardige documentatie heeft is geen reden om de uitzonderingsbepaling van toepassing te achten.

- Het feit dat veroordeelde minderjarig was ten tijde van het feit speelt -nu veroordeelde ten tijde van het plegen van het feit reeds ruim 16 jaar was en nog steeds elk weekend verkeert in het uitgaansmilieu, waarbinnen het strafbare feit is gepleegd- een ondergeschikte rol.

- De Wet is blijkens de wetsgeschiedenis in overeenstemming met de internationale verdragen.

Naar het oordeel van de rechtbank is redelijkerwijs niet aannemelijk, dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd.

Van hetgeen namens veroordeelde is betoogd met betrekking tot de minderjarigheid merkt de rechtbank op dat de tekst van de Wet als ook de parlementaire geschiedenis geen enkel aanknopingspunt biedt dat de wetgever jeugdige personen van de werking van de Wet heeft willen uitsluiten dan wel dat de wetgever een jeugdige op de één of andere wijze in een uitzonderingspositie heeft willen plaatsen. De wetgever heeft in tegendeel, met de verwijzing in artikel 1 eerste lid onder c van de Wet naar artikel 77h van het Wetboek van Strafrecht, de positie van de jeugdige ondubbelzinnig bepaald.

Andere feiten en/of omstandigheden waaruit zou moeten worden afgeleid dat ten aanzien van veroordeelde redelijkerwijs geen recidiverisico kan worden aangenomen, zijn gesteld noch gebleken. Het ontbreken van een eerdere veroordeling kan als zodanig niet gelden, nu daarmee toekomstige recidive niet is uitgesloten.

Dit laatste klemt te meer nu namens veroordeelde is medegedeeld, dat hij nog steeds wekelijks uitgaat in hetzelfde milieu als waarin het strafbare feit is gepleegd, terwijl voorts door de moeder van veroordeelde is medegedeeld, dat hij nog altijd het strafbare van zijn gedrag niet inziet.

Ook de aard van het strafbare feit waarvoor veroordeling heeft plaatsgevonden, kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot het geven van toepassing aan de uitzonderingsbepaling als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet, immers heeft de wetgever de strafbare feiten die tot toepassing van de Wet leiden nauwkeurig omschreven door in het eerste lid van artikel 2 van de Wet te verwijzen naar artikel 67, eerste lid Wetboek van Strafvordering.

Tenslotte is naar het oordeel van de rechtbank op geen enkele manier aannemelijk gemaakt dat de Wet in strijd zou zijn met de door de raadsvrouw aangehaalde internationale verdragen.

Met betrekking tot de vrees van veroordeelde dat van het DNA-profiel van veroordeelde misbruik gemaakt zou kunnen worden is de rechtbank van oordeel dat op dit punt zowel in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden als in de daaruit voortvloeiende algemene maatregel van bestuur (Besluit DNA-onderzoek in strafzaken) voldoende waarborgen zijn gegeven ter voorkoming van misbruik of onjuist gebruik.

Het bezwaarschrift van veroordeelde dient op grond van het hierboven overwogene ongegrond te worden verklaard.

Tijdens het onderzoek in raadkamer is voorts niet gebleken van andere feiten en/of omstandigheden die aanleiding dienen te geven tot een ander oordeel.

BESLIST ALS VOLGT:

Verklaart het bezwaarschrift ongegrond.

Aldus gedaan door mr. J. Westdorp, kinderrechter,

in tegenwoordigheid van G. Pluister, griffier, getekend door de rechter en de griffier en

uitgesproken op 22 mei 2006.