Home

Rechtbank Alkmaar, 02-10-2001, AD4288, 14.010165.01

Rechtbank Alkmaar, 02-10-2001, AD4288, 14.010165.01

Gegevens

Instantie
Rechtbank Alkmaar
Datum uitspraak
2 oktober 2001
Datum publicatie
8 oktober 2001
ECLI
ECLI:NL:RBALK:2001:AD4288
Zaaknummer
14.010165.01

Inhoudsindicatie

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden. Verdachte, 20 jaar oud, heeft in een opwelling, als " geintje ", het slachtoffer, dat hij niet kende en waarmee hij geen ruzie had, over een vangrail geduwd, waarbij het slachtoffer en de verdachte beiden aan de andere zijde van de vangrail op het grastalud langs het Noord-Hollands kanaal belandden. Toen het slachtoffer en de verdachte waren opgestaan heeft verdachte het slachtoffer nog een duwtje gegeven waardoor deze in het water van het Noord-Hollands kanaal is gevallen en tengevolge daarvan is verdronken.

De rechtbank rekent het de verdachte aan dat hij, al dan niet naar aanleiding van het zien van een politieauto, is gevlucht, en zich niet meer om het slachtoffer heeft bekommerd.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK te ALKMAAR

Parketnummer : 14.010165.01

Datum uitspraak : 2 oktober 2001

OP TEGENSPRAAK

VERKORT VONNIS van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar, Meervoudige Kamer voor Strafzaken, in de zaak van het

OPENBAAR MINISTERIE

tegen:

[verdachte]geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],

wonende te [woonplaats en adres],

thans gedetineerd in Huis van Bewaring De Compagnie en Zwaag, De Compagnie 1 te Zwaag.

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 18 september 2001.

TENLASTELEGGING

Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat

hij op of omstreeks 9 juni 2001 in de gemeente Alkmaar opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] vastgepakt en/of (vervolgens) over/op een vangrail gegooid en/of geduwd (tengevolge waarvan die [slachtoffer] is gevallen) en/of (vervolgens) die [slachtoffer] (nadat deze was opgestaan) in het water van het Noord-Hollands kanaal geduwd en/of gegooid, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;

Subsidiair, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:

hij op of omstreeks 9 juni 2001 in de gemeente Alkmaar opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer]), heeft vastgepakt en/of (vervolgens) over/op een vangrail heeft gegooid en/of geduwd (tengevolge waarvan die [slachtoffer] is gevallen) en/of (vervolgens) die [slachtoffer] (nadat deze was opgestaan) in het water van het Noord-Hollands kanaal heeft geduwd en/of gegooid, tengevolge waarvan deze is overleden;

Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zullen deze worden verbeterd. De verdachte is hierdoor niet geschaad in de verdediging.

VRIJSPRAAK

Naar het oordeel van de rechtbank is niet bewezen hetgeen aan de verdachte primair is ten laste gelegd.

De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat

hij op 9 juni 2001 in de gemeente Alkmaar opzettelijk mishandelend een persoon te weten [slachtoffer], heeft vastgepakt en over een vangrail heeft geduwd, tengevolge waarvan die [slachtoffer] is gevallen en vervolgens die [slachtoffer], nadat deze was opgestaan, in het water van het Noord-Hollands kanaal heeft geduwd, tengevolge waarvan deze is overleden;

Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

BEWIJS

De rechtbank grondt de beslissing dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

BEWIJSMIDDELEN

( --------------------------------)

NADERE MOTIVERING

Verdachte heeft na een avond stappen, waarbij hij volgens eigen zeggen meer dan twintig glazen bier heeft gedronken, [slachtoffer] op straat ontmoet. Op het moment dat [slachtoffer] verdachte en zijn vrienden aansprak, kreeg verdachte opeens de gedachte om als 'geintje' [slachtoffer] in het water te gooien. Direct hierop heeft hij [slachtoffer] over de vangrail geduwd, ten gevolge waarvan [slachtoffer] en hijzelf aan de andere kant van de vangrail vlakbij de waterkant terechtkwamen. Nadat zij waren opgestaan, heeft verdachte [slachtoffer] nog een duw gegeven waardoor deze in het water van het Noord-Hollands kanaal viel en is verdronken. Verdachte verklaarde op de terechtzitting dat hij nooit de bedoeling heeft gehad [slachtoffer] te doden of letsel toe te brengen. Ook verklaarde hij dat hij geen moment heeft gedacht aan de mogelijkheid dat [slachtoffer] zou kunnen verdrinken en dat hij, indien hij zich van die mogelijkheid bewust was geweest, [slachtoffer] zeker niet in het water zou hebben geduwd. Tijdens het onderzoek is komen vast te staan dat het water van het Noord-Hollands kanaal een temperatuur had van 17 o C en dat de kademuur ter plaatse 90 centimeter hoog was.

De rechtbank acht gelet op het vorenstaande niet bewezen dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd en zal hem dientengevolge vrijspreken van het primair tenlastegelegde. Er is geen enkele aanwijzing dat verdachte de dood van [slachtoffer] heeft gewild. Evenmin kan voorwaardelijk opzet worden bewezen, in de zin dat verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] zou verdrinken. Volgens verdachte heeft hij zelfs niet gedacht aan deze mogelijkheid en er zijn geen bewijsmiddelen die op het tegendeel wijzen. Gezien de concrete omstandigheden van het geval, met name de temperatuur van het water en de hoogte van de kademuur, kan evenmin kan worden gesteld dat deze mededeling van verdachte geen geloof verdient. Niet kan worden gesteld dat het een algemene ervaringsregel is dat iemand, die onder de geschetste omstandigheden in het water valt, zal verdrinken.

De rechtbank acht wel bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het subsidiair tenlastegelede, namelijk de mishandeling terwijl het feit de dood ten gevolge heeft. Verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer] willens en wetens in het water heeft gooid, hetgeen kan worden aangemerkt als mishandeling. Het staat bovendien vast dat [slachtoffer] tengevolge hiervan is verdronken.

STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.

Het bewezenverklaarde levert op:

Mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.

STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.

De verdachte is dus strafbaar.

MOTIVERING VAN DE STRAF.

De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte.

De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen:

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden.

Verdachte, 20 jaar oud, heeft in een opwelling, als " geintje ", het slachtoffer, dat hij niet kende en waarmee hij geen ruzie had, over een vangrail geduwd, waarbij het slachtoffer en de verdachte beiden aan de andere zijde van de vangrail op het grastalud langs het Noord-Hollands kanaal belandden. Toen het slachtoffer en de verdachte waren opgestaan heeft verdachte het slachtoffer nog een duwtje gegeven waardoor deze in het water van het Noord-Hollands kanaal is gevallen en tengevolge daarvan is verdronken.

De rechtbank rekent het de verdachte aan dat hij, al dan niet naar aanleiding van het zien van een politieauto, is gevlucht, en zich niet meer om het slachtoffer heeft bekommerd.

Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:

- het op naam van de verdachte staand uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister,gedateerd 13 juni 2001, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld.

- het over de verdachte uitgebracht voorlichtingsrapport, gedateerd 17 augustus 2001, van de hand van de heer M.M. van Wechem, reclasseringswerker.

- de over de verdachte uitgebrachte rapportage van de psycholoog drs. A.D. Wallace.

Het psychologisch rapport gedateerd 21 augustus 2001 houdt onder meer het in als conclusie:

Onderzochte is niet lijdend aan een psychische stoornis.

Onderzochte is niet lijdend aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Derhalve kan hij als volledig toerekeningsvatbaar worden beschouwd.

Met de conclusie van dit rapport kan de rechtbank zich verenigen.

Bij de bepaling van de strafmaat heeft de rechtbank er rekening mee gehouden dat het gedrag van de verdachte dit ernstige en ingrijpende gevolg heeft gehad en groot leed bij de nabestaanden heeft veroorzaakt. Anderzijds heeft de rechtbank meegewogen dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten. Tevens is meegewogen dat de dood van het slachtoffer ook de verdachte bijzonder heeft aangegrepen.

Alles overwegende acht de rechtbank een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur op haar plaats.

BENADEELDE PARTIJ

De benadeelde partij mevrouw [benadeelde 1], wonende te [woonplaats en adres] heeft vóór aanvang van de terechtzitting, via de gemachtigde mr. R.G. Funcke, in het geding over de strafzaak bij de officier van justitie opgave gedaan van de inhoud van de vordering tot vergoeding van f 11.254,90 wegens materiële schade en f 10.000,- wegens voorschot immateriële schade die de verdachte aan de benadeelde partij heeft toegebracht.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij, voorzover die de materiële schade betreft, van zodanig eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak.

Nu voorts is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in de rubriek BEWEZENVERKLARING onder bewezenverklaarde strafbare feit, door de handelingen van de verdachte, rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van

f 11.254,90, en deze schade niet is betwist, kan de vordering tot dat bedrag worden toegewezen.

De verdachte dient daarnaast te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak moet maken tot nu toe begroot op ƒ 8550,15

Naar het oordeel van de rechtbank kan mevrouw [benadeelde 1] niet worden ontvangen in haar vordering strekkende tot vergoeding van de immateriële schade die zij heeft geleden tengevolge van het overlijden van haar zoon.

Artikel 51a van het Wetboek van strafvordering biedt de mogelijkheid dat degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegt in het strafproces. Van rechtstreekse schade is sprake indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. In het algemeen beschermen strafbepalingen niet het belang van rechtsopvolgers, noch dat van derde-belanghebbenden, zodat doorgaans alleen het slachtoffer zelf zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces. Toch breidt het tweede lid van artikel 51a de kring van personen die zich in het strafproces kunnen voegen uit tot de directe nabestaanden van het slachtoffer. De wetgever heeft hen echter geen onbeperkt recht tot voeging toegekend voor alle denkbare schade die zij tengevolge van het strafbare feit hebben geleden, maar slechts een voegingsrecht voor de in dat artikel opgesomde schadeposten. In deze bepaling wordt de immateriële schade niet genoemd.

De raadsman heeft aangevoerd dat een wetsontwerp in voorbereiding is waarin de mogelijkheid voor nabestaanden tot vordering van immateriële schade wordt verruimd. Naar zijn oordeel kan hieruit worden afgeleid dat deze mogelijkheid op dit moment blijkbaar in overeenstemming is met het rechtsgevoel. Hij stelt voor dat de rechtbank op deze toekomstige wettelijke mogelijkheid vooruit loopt.

Het feit echter dat een dergelijk wetsontwerp nodig is, is eens te meer een bevestiging van de stelling dat een voegingsrecht van nabestaanden voor immateriële schade niet kan worden afgeleid uit de huidige wetsbepalingen of het systeem van de wet. Voorts is het nog onzeker of de wetgever naast een eventuele toekomstige verruiming van het recht tot schadevergoeding van nabestaanden in het civiele recht ook aanleiding ziet de beperkte regeling van art 51a te verruimen.

Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank de raadsman niet zal volgen en mevrouw [benadeelde 1] niet ontvankelijk zal verklaren in haar vordering tot immateriële schadevergoeding.

BENADEELDE PARTIJ

De benadeelde partij [benadeelde 2], wonende [woonplaats en adres], heeft vóór aanvang van de terechtzitting, via de gemachtigde mr. R.G. Funcke, in het geding over de strafzaak bij de officier van justitie opgave gedaan van de inhoud van de vordering tot vergoeding van

F 9000,- wegens materiële schade en f 5000,- wegens voorschot immateriële schade die de verdachte aan de benadeelde partij heeft toegebracht.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij, voorzover die de materiële schade betreft, van zodanig eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak.

Nu voorts is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in de rubriek BEWEZENVERKLARING onder bewezenverklaarde strafbare feit, door de handelingen van de verdachte, rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van

f 9000,-, en deze schade niet is betwist, kan de vordering tot dat bedrag worden toegewezen.

De verdachte dient daarnaast te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak moet maken.

Naar het oordeel van de rechtbank kan mevrouw [benadeelde 2] niet worden ontvangen in haar vordering strekkende tot vergoeding van de immateriële schade die zij geleden heeft tengevolge van het overlijden van haar kleinzoon. Hiervoor gelden dezelfde argumenten als onder 10 vermeld.

SCHADEVERGOEDING ALS MAATREGEL

De rechtbank heeft tot het opleggen van de hierna te noemen maatregelen besloten omdat de verdachte naar het oordeel van de rechtbank jegens de benadeelden naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het hiervoor in de rubriek BEWEZENVERKLARING onder het subsidiair bewezen verklaarde strafbare feit is toegebracht aan de benadeelden

De toepassing van de vervangende hechtenis heft de op te leggen verplichting niet op.

TOEGEPASTE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 300 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

De rechtbank:

Verklaart niet bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart bewezen, dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde, zoals hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING aangeduid, heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verstaat dat het bewezenverklaarde oplevert het hierboven in de rubriek STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE vermelde strafbare feit.

Verklaart de verdachte voor het bewezenverklaarde strafbaar.

Veroordeelt de verdachte voor het bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van 3 jaren.

Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.

Beveelt dat van deze straf een gedeelte, groot 1 jaar niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij anders wordt beslist.

Stelt daarbij een proeftijd van twee jaren vast.

De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien:

- de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.

Wijst toe de vordering van de benadeelde partij tot het hierna te noemen bedrag.

Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een bedrag van

f 11.254,90 ( elfduizend tweehonderd vierenvijftig gulden en negentig cent) aan de benadeelde partij [benadeelde 1] als schadevergoeding.

Veroordeelt de verdachte voorts in de kosten die de benadeelde partij tot op heden heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak moet maken.

De tot heden gemaakte kosten begroot de rechtbank op f 8550,15.

Verklaart de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk.

Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde, genaamd [benadeelde 1] te betalen een som geld ten bedrage van f 11.254,90 (elf duizend tweehonderd vierenvijftig gulden en negentig cent), bij gebreke van betaling en van verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 100 dagen.

Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de betaling aan de Staat.

Bepaalt dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de betaling aan de benadeelde partij.

Wijst toe de vordering van de benadeelde partij tot het hierna te noemen bedrag.

Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een bedrag van f 9000,- ( negenduizend gulden) aan de benadeelde partij [benadeelde 2] als schadevergoeding.

Veroordeelt de verdachte voorts in de kosten die de benadeelde partij tot op heden heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak moet maken.

De tot heden gemaakte kosten begroot de rechtbank op nihil.

Verklaart de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet ontvankelijk.

Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] te betalen een som geld ten bedrage van f 9000,-( negenduizend gulden), bij gebreke van betaling en van verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 90 dagen.

Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de betaling aan de Staat.

Bepaalt dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de betaling aan de benadeelde partij.

Dit vonnis is gewezen door

mr. A. van der Perk, voorzitter,

mr. A.M. van Woensel en mr. S. Burmeister, rechters,

in tegenwoordigheid van G.A.M. Delis, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 oktober 2001.