Home

Rechtbank Alkmaar, 16-06-2000, AA7121, 00/726, 00/727, 00/728, 00/729, 00/750 en 00/751

Rechtbank Alkmaar, 16-06-2000, AA7121, 00/726, 00/727, 00/728, 00/729, 00/750 en 00/751

Gegevens

Instantie
Rechtbank Alkmaar
Datum uitspraak
16 juni 2000
Datum publicatie
16 juni 2000
ECLI
ECLI:NL:RBALK:2000:AA7121
Zaaknummer
00/726, 00/727, 00/728, 00/729, 00/750 en 00/751

Inhoudsindicatie

Art. 164.4 Gemeentewet laat gemeenteraad geen ruimte om later dan in zijn eerstvolgende vergadering na het maken van bezwaar een bekrachtigingsbesluit te nemen.

Verlenen vergunning en vrijstelling (19 WRO) voor bouw windmolenpark bestaande uit 6 windturbines met een maximale hoogte van 84 meter in polder Beschoot. Het door B&W van Zeevang gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit is niet tijdig - nl. niet in de eerstvolgende gemeenteraadsvergadering na het maken van het bezwaar - door de gemeenteraad van Zeevang bekrachtigd. Art. 164.4 Gemeentewet laat de gemeenteraad geen ruimte om later dan in bedoelde eerstvolgende vergadering een bekrachtigingsbesluit te nemen, wil hij voorkomen dat het bezwaar moet worden ingetrokken. Met zijn verzoeken om het bekrachtigingsbesluit alsnog over te leggen heeft verweerder voldaan aan de voorwaarde in art. 6:6 Awb. Die verzoeken geven de gemeenteraad van Zeevang echter niet het recht om - in afwijking van art. 164.4 Gemeentewet - in een latere dan de eerstvolgende vergadering na het maken van bezwaar alsnog tot bekrachtiging te besluiten. Ten onrechte is het door B&W van Zeevang gemaakte bezwaar ingevolge art. 164.4 Gemeentewet niet ingetrokken nu het niet tijdig door de gemeenteraad is bekrachtigd.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wester-Koggenland verweerder.

mr. M. Zijp (president)

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Alkmaar

Sector Bestuursrecht

President

UITSPRAAK

op grond van artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht.

Reg.nr: 00/726, 00/727, 00/728, 00/729, 00/750 en 00/751

Inzake: 1. [eiser 1] te [woonplaats 1] en anderen,

2. de gemeente Zeevang en

3. .[eiser 3] te [woonplaats 3],

eisers,

tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wester-Koggenland, verweerder.

1. Aanduiding bestreden besluit.

Het besluit van verweerder van 21 maart 2000.

2. Zitting.

Datum: 9 juni 2000.

Eisers zijn ambtshalve opgeroepen. Eisers sub 1 zijn vertegenwoordigd door [eiser 1], eiseres sub 2 is verschenen bij gemachtigde S. Magnani, ambtenaar van de gemeente, en eiseres sub 3 is verschenen bij gemachtigde J. Mollet.

Verweerder is, daartoe ook ambtshalve opgeroepen, verschenen bij gemachtigde M.J.M. Neefjes, ambtenaar van de gemeente.

Verder is namens de vergunninghouder G. van der Steen verschenen.

3. Feiten welke als vaststaande worden aangenomen.

Op 21 april 1998 heeft verweerder de aanvraag van de CV Oudendijk in oprichting ontvangen om vergunning voor de bouw van een windmolenpark, bestaande uit zes turbines met aanhorigheden op de percelen gelegen ten noorden van de […]weg te B en ten zuiden van de Waterling, tussen Rijksweg A7 en de Provinciale weg N247, kadastraal bekend gemeente C, sectie […], nummers […].

In haar vergadering van 8 oktober 1998 heeft de raad van de gemeente Wester-Koggenland (hierna: de gemeenteraad) besloten om de beslissing over het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO (hierna: de WRO) voor het realiseren van dit windmolenpark aan zich te houden. (In deze uitspraak wordt met artikel 19 van de WRO gedoeld op het artikel zoals dit luidde vóór 3 april 2000.)

De gemeenteraad heeft voor de betrokken gronden een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de WRO genomen, dat op 31 maart 1999 in werking is getreden.

Bij besluit van 29 juni 1999 hebben gedeputeerde staten van Noord-Holland een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de WRO afgegeven voor de bouw van het windmolenpark.

Bij besluit van 8 juli 1999 heeft de gemeenteraad vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO verleend van de bepalingen van de bestemmingsplannen "Oudendijk" en "Eerste herziening van het bestemmingsplan Oudendijk" voor het realiseren van het windmolenpark.

Bij besluit van 13 juli 1999, bekendgemaakt op 21 juli 1999, heeft verweerder aan de CV Oudendijk in oprichting vergunning verleend voor de bouw van het windmolenpark.

Tegen dit besluit hebben eisers sub 1, bij brief van 22 augustus 1999, eiseres sub 2, bij brief van 6 augustus 1999, en eiseres sub 3 bij brief, door verweerder ontvangen op 31 augustus 1999, bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 21 maart 2000, verzonden op 27 maart 2000, heeft verweerder het bezwaar van eiseres sub 2 niet-ontvankelijk en de bezwaren van eisers sub 1 en eiseres sub 3 ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben eisers sub 1, bij brief van 25 april, bij de rechtbank ingekomen op 3 mei 2000, eiseres sub 2, bij brief van 2 mei 2000, bij de rechtbank ingekomen op 4 mei 2000, en eiseres sub 3 bij ongedateerde brief, bij de rechtbank ingekomen op 8 mei 2000, beroep ingesteld.

Ook hebben eisers sub 1, 2 en 3 de president verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Bij brief van 9 mei 2000 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.

Bij brief van 17 mei 2000 heeft eiseres sub 2 nadere stukken ingezonden.

4. Bewijsmiddelen.

De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.

5. Motivering.

5.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de president, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

5.2. Het geschil heeft betrekking op het bouwplan voor zes windturbines met een ashoogte van 60 meter en een rotordiameter van 48 meter. De maximale hoogte die de wieken bereiken is dus 84 meter. Drie turbines worden langs de oostzijde van Rijksweg A7 geplaatst, op een afstand van 240 meter van elkaar. Ongeveer 300 meter oostelijker worden de andere drie geplaatst, ook op een afstand van 240 meter van elkaar, langs de westzijde van de Provinciale weg N247. Naast de turbines worden transformatorstations geplaatst.

5.3. Het beroep van eiseres sub 2.

5.3.1. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres sub 2 niet-ontvankelijk verklaard omdat het door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeevang (hierna: burgemeester en wethouders van Zeevang) gemaakte bezwaar niet tijdig door de raad van de gemeente Zeevang is bekrachtigd.

5.3.2. Ingevolge artikel 164, derde lid, van de Gemeentewet is het college van burgemeester en wethouders bevoegd, indien ingevolge wettelijk voorschrift aan de gemeente of aan het gemeentebestuur hetzij een recht van beroep hetzij een recht bezwaar te maken toekomt, spoedshalve beroep in te stellen of bezwaar te maken alsmede, voor zover de voorschriften dat toelaten, schorsing van de aangevochten beslissing of een voorlopige voorziening ter zake te verzoeken.

Ingevolge het vierde lid van dit artikel wordt het ingestelde beroep of het gemaakte bezwaar ingetrokken, indien de raad de beslissing van het college van burgemeester en wethouders tot het instellen van beroep of het maken van bezwaar niet in zijn eerstvolgende vergadering bekrachtigt.

5.3.3. Burgemeester en wethouders van Zeevang kunnen niet ingevolge een specifieke regeling op eigen titel beroep instellen tegen het bestreden besluit onderscheidenlijk bezwaar maken tegen het besluit van 13 juli 1999. De gemeente of het gemeentebestuur kan dit wel ingevolge de artikelen 8:1 en 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht, als zij of hij ook belanghebbende is bij dat besluit. Dit betekent dat zowel het door burgemeester en wethouders van Zeevang gemaakte bezwaar als het door hen ingestelde beroep door de gemeenteraad in zijn eerstvolgende vergadering na het maken van bezwaar respectievelijk het instellen van beroep, bekrachtigd moest worden.

5.3.4. Vast staat dat de gemeenteraad van Zeevang bij besluit van 16 mei 2000 de beslissing van burgemeester en wethouders van Zeevang om beroep in te stellen en een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen tijdig heeft bekrachtigd. Een besluit tot bekrachtiging van het gemaakte bezwaar is echter niet tijdig genomen.

5.3.5. Eiseres sub 2 voert in haar beroepschrift aan dat uit het besluit van de gemeenteraad van 14 december 1999 is op te maken dat de gemeenteraad kennelijk heeft beoogd het gemaakte bezwaar te bekrachtigen.

De president stelt vast dat, daargelaten de strekking van dit besluit, waarover partijen van mening verschillen, het niet is genomen in de eerstvolgende gemeenteraadsvergadering na het maken van het bezwaar. Artikel 164, vierde lid, van de Gemeentewet laat de gemeenteraad geen ruimte om later dan in zijn eerstvolgende vergadering na het maken van het bezwaar door burgemeester en wethouders een bekrachtigingsbesluit te nemen, wil hij voorkomen dat dat bezwaar moet worden ingetrokken.

5.3.6. Eiseres sub 2 heeft ook een beroep gedaan op artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge dit artikel, voor zover hier van belang, kan het bezwaar, indien niet is voldaan aan enig bij wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen ervan, niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

Verweerder heeft, blijkens het bestreden besluit, eiseres sub 2 tweemaal verzocht alsnog een bekrachtigingsbesluit over te leggen. Eiseres heeft daarop het hiervoor genoemde gemeenteraadsbesluit van 14 december 1999 overgelegd.

Verweerder heeft naar het oordeel van de president met zijn verzoeken om het bekrachtigingsbesluit alsnog over te leggen voldaan aan de voorwaarde in artikel 6:6. Die verzoeken geven de gemeenteraad van Zeevang echter niet het recht om - in afwijking van het bepaalde in artikel 164, vierde lid, van de Gemeentewet - in een latere dan de eerstvolgende vergadering na het maken van bezwaar alsnog tot bekrachtiging te besluiten.

5.3.7. De conclusie uit het voorgaande is dat het door burgemeester en wethouders van Zeevang gemaakte bezwaar ingevolge artikel 164, vierde lid, van de Gemeentewet had moeten worden ingetrokken omdat het niet tijdig door de gemeenteraad is bekrachtigd. Nu dit niet is gebeurd moet worden aangenomen dat eiseres sub 2 geen rechtmatig belang meer had bij het voortzetten van de bezwaarprocedure. Verweerder heeft het ten onrechte gehandhaafde bezwaar van eiseres sub 2 daarom met recht niet-ontvankelijk verklaard.

5.3.8. Aangezien de president van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van het beroep van eiseres sub 2, doet zij in die hoofdzaak onmiddellijk uitspraak. Zij verklaart het beroep van eiseres sub 2, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ongegrond.

Bij deze beslissing is er voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding. Het verzoek daartoe van eiseres sub 2 wordt daarom afgewezen.

5.4. De beroepen van eisers sub 1 en eiseres sub 3.

5.4.1. Eisers sub 1 wonen in de omgeving van het beoogde windmolenpark; zij zullen daarop vanuit hun woning zicht hebben. Zij voeren in beroep, kort gezegd, onder meer aan dat de toepassing van artikel 19 van de WRO onzorgvuldig is en dat de windmolens het landschap aantasten.

Ook eiseres sub 3 woont in de omgeving van het windmolenpark en zal daarop zicht hebben. Haar bezwaren richten zich onder meer tegen de gekozen locatie.

5.4.2. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan, zodat het verlenen van vrijstelling nodig was.

Aan de formele vereisten voor toepassing van artikel 19 van de WRO is voldaan: ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold een voorbereidingsbesluit en gedeputeerde staten van Noord-Holland hebben een verklaring van geen bezwaar afgegeven.

5.4.3. De bevoegdheid om met toepassing van artikel 19 van de WRO - de zogeheten anticipatieprocedure - medewerking te verlenen aan een bouwplan is bedoeld voor situaties waarin de totstandkoming van het bestemmingsplan waarop wordt vooruitgelopen redelijkerwijs niet kan of behoeft te worden afgewacht.

De uitoefening van die bevoegdheid vereist een afweging van belangen waarbij met name de omvang, de mate van ingreep in het ter plaatse bestaande planologische regime, de planologische uitstraling - oftewel de betekenis van het bouwplan voor de omgeving - en de urgentie van het voorgenomen bouwplan worden afgewogen tegen de aan de met verwezenlijking van het bouwplan tegengestelde belangen, waaronder het nadeel dat het reeds voltooid zijn daarvan afbreuk zal doen aan de mogelijkheid voor derden om zinvol tegen het bestemmingsplan op te komen.

Naarmate de inbreuk op het ter plaatse geldende planologische regime, de planologische uitstraling op de omgeving en de hieraan verbonden nadelen groter zijn, zullen de belangen die met de verwezenlijking van het bouwplan worden gediend dringender moeten zijn wil er plaats zijn voor anticipatie. Ook moeten zwaardere eisen worden gesteld aan de mate van uitwerking van het toekomstige planologisch kader naarmate de inbreuk op het geldende planologische regime groter is.

5.4.4. Met betrekking tot het toekomstige planologische kader is de president het volgende gebleken.

In oktober 1996 is de "Windmolennotitie Wester-Koggenland" - een in opdracht van de gemeente door Zandvoort Ordening & Advies opgesteld rapport over de plaatsing van windturbines - uitgebracht. Bij besluit van 9 januari 1997 heeft de gemeenteraad, deels in afwijking van de Windmolennotitie, twee locaties aangewezen waar, onder voorwaarden, de plaatsing van windturbines in clusteropstelling in planologisch opzicht acceptabel wordt geacht en deze notitie verder ongewijzigd vastgesteld. In de oorspronkelijke Windmolennotitie is de locatie waar dit windmolenpark is voorzien daarvoor wel geschikt geacht.

Bij brief van 1 mei 1997 berichten gedeputeerde staten van Noord-Holland aan verweerder, kort gezegd, dat zij in beginsel beide locatiekeuzes onderschrijven.

Vervolgens is de voorbereiding van het nieuwe bestemmingsplan "Windmolenparken Wester-Koggenland 1999" ter hand genomen. Over dit plan is overleg gevoerd als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985.

Bij brief van 30 juni 1999 heeft de subcommissie voor de gemeentelijke plannen en de stadsvernieuwing van de Provinciale Planologische Commissie van Noord-Holland geadviseerd dit ontwerp-plan verder in procedure te brengen. In het ontwerp-plan is het in geding zijnde windmolenpark als zodanig opgenomen.

5.4.5. Het toekomstige planologische kader is naar het oordeel van de president op zichzelf voldoende duidelijk uitgewerkt. Van belang is ook dat de Provinciale Planologische Commissie heeft ingestemd met het ontwerp-plan. Verweerder heeft echter verklaard dat het ontwerp nog niet ter inzage is gelegd; het is dus ook nog niet vastgesteld door de gemeenteraad.

5.4.6. De geldende bestemming van de betrokken gronden is "Agrarische doeleinden" en "Groenvoorzieningen". Gelet hierop maakt het bouwplan voor het windmolenpark een ernstige inbreuk op het planologische regime.

5.4.7. Het bouwplan is voorzien in de polder Beschoot, in het gebied dat tussen Rijksweg A7 en de Provinciale weg N247 in ligt. Dit deelgebied van de polder heeft volgens de Windmolennotitie een kleine maat. Het wordt verder gekenschetst als een restgebied, door infrastructuur gescheiden van de overige delen van de polder. Rijksweg A7 wordt begrensd door enkele bosschages. In de notitie wordt, zoals hiervoor al aangegeven, deze locatie geschikt geacht voor het plaatsen van windturbines.

De welstandscommissie concludeert in haar advies over het bouwplan dat zij de impact die het plaatsen van meerdere windturbines van deze omvang op het landschap heeft niet geheel zelfstandig kan beoordelen. De punten van kritiek die zij in haar negatieve advies aangeeft hebben overigens tot aanpassing van het bouwplan geleid.

De president overweegt dat deze locatie in de Windmolennotitie geschikt wordt geacht omdat het gebied een geringe agrarische betekenis heeft en omdat de regionale lijnen van de Rijksweg en de Provinciale weg als een geschikte aanleiding voor het plaatsen van windmolens worden gezien.

Dit neemt echter niet weg dat de plaatsing van zes windmolens met een hoogte van 84 meter een ingrijpende wijziging van het landschap veroorzaakt en van grote invloed is op de omgeving. De planologische uitstraling van het windmolenpark moet daarom zeer groot worden geacht. Ook de nadelen die aan deze ingreep zijn verbonden moeten naar het oordeel van de president uit een oogpunt van landschapsbehoud zeer groot worden geacht.

5.4.8. De vraag is of de belangen bij een spoedige realisering van het windmolenpark van voldoende gewicht zijn om, ondanks deze inbreuk en uitstraling, de toepassing van de anticipatieprocedure te rechtvaardigen.

Het spoedeisend belang is gelegen in de bijdrage die het windmolenpark wordt geacht te leveren aan de terugdringing van de CO2-uitstoot en de voorziening in duurzaam opgewekte energie. Verweerder verwijst hierbij naar het rijksbeleid waarin bedoelde terugdringing de hoogste prioriteit heeft en waarin het streven is om in 2000 3% en in 2020 10% van de energiebehoefte duurzaam op te wekken.

Gedeputeerde staten vermelden in hun besluit van 29 juni 1999 dat zij een bestuursovereenkomst zijn aangegaan met het rijk waarin zij de inspanningsverplichting op zich hebben genomen om in het jaar 2000 voor (een totaal door windturbines geleverd vermogen van) 250 MW plaatsingsruimte te zorgen. Omdat per 1 februari 1999 slechts 45 MW aan geplaatst vermogen in Noord-Holland aanwezig was achten gedeputeerde staten het dringend noodzakelijk dat locaties als deze op zo kort mogelijke termijn operationeel zijn.

De president overweegt dat de bouw van dit windmolenpark in het kader van bedoeld rijksbeleid van belang moet worden geacht. Het gaat daarbij echter om een algemeen belang waaraan deze windmolens - waarvan het gezamenlijk vermogen 3,96 MW (zes maal 660 kW) bedraagt - een geringe bijdrage leveren. Verweerder noch vergunninghouder heeft een specifiek met de bouw van dit windmolenpark gediend belang aangegeven. De president is niet gebleken dat van vergunninghouder redelijkerwijs niet kan worden gevergd om de totstandkoming van het nieuwe bestemmingsplan af te wachten.

5.4.9. Dit in aanmerking nemend is het belang bij een spoedige bouw van het windmolenpark naar het oordeel van de president niet voldoende zwaarwegend om bij deze inbreuk op het planologische regime en deze planologische uitstraling van het windmolenpark de toepassing van artikel 19 op zijn plaats te achten.

5.4.10. Verweerder verwijst bij de weerlegging van de bezwaren naar de uitspraken van de president van deze rechtbank van 9 april 1997, reg.nrs. 97/446 WRO19 en 97/448 WRO19, en van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 juni 1997, nrs. F03.97.0816 en K01.97.0059, waarin volgens hem is uitgesproken dat het zo snel mogelijk in gebruik nemen van alternatieve energiebronnen als windenergie en daarmee het terugdringen van de CO2-uitstoot een voldoende rechtvaardiging vormen voor de toepassing van artikel 19 van de WRO.

De president overweegt dat in die zaak het bedoelde belang inderdaad voldoende is geacht om toepassing van artikel 19 te rechtvaardigen. In die zaak ging het echter om de bouw van windmolens met een ashoogte van ongeveer 30 meter en een totale hoogte (inclusief rotorbladen) van ongeveer 45 meter. Die windmolens zijn niet gelijk te stellen met de bijna tweemaal zo hoge windmolens in deze zaak. Ook de karakters van de betrokken landschappen - de andere zaak speelde in de Wieringerwaard - zijn naar het oordeel van de president niet aan elkaar gelijk te stellen. De genoemde uitspraken geven de president daarom geen reden om te oordelen dat ook in dit geval artikel 19 kon worden toegepast.

5.4.11. Nu verweerder bij het bestreden besluit de verleende vrijstelling in weerwil van het voorgaande heeft gehandhaafd, heeft dit voor eisers in verhouding tot de ermee te dienen doelen onevenredig nadelige gevolgen. Het bestreden besluit is daarmee in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht genomen en moet om die reden worden vernietigd.

5.4.12. Aangezien de president van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de beroepen van eisers sub 1 en eiseres sub 3, doet zij ook in deze hoofdzaken onmiddellijk uitspraak. Zij verklaart de beroepen van eisers sub 1 en eiseres sub 3, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, gegrond en vernietigt het bestreden besluit.

Bij deze beslissing is er voor het treffen van een voorlopige voorziening geen aanleiding. De verzoeken daartoe van deze eisers worden daarom afgewezen.

5.4.13. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding, nu niet is gebleken dat eisers sub 1 en eiseres sub 3 kosten hebben gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

6. Beslissing.

De president van de rechtbank,

- verklaart de beroepen van eisers sub 1 en eiseres sub 3 gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op de bezwaarschriften van deze eisers neemt met inachtneming van deze uitspraak;

- verklaart het beroep van eiseres sub 2 ongegrond;

- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af;

- gelast dat de gemeente Wester-Koggenland aan eisers sub 1 en eiseres sub 3 het voor de behandeling van de beroepen en de verzoeken betaalde griffierecht vergoedt, te weten in totaal ¦ 450,00 aan eisers sub 1 en in totaal ¦ 450,00 aan eiseres sub 3.

Aldus gewezen door mr. M. Zijp, als president, in tegenwoordigheid van mr. M. Kraefft, als griffier.

Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2000 door voornoemde president, in tegenwoordigheid van de griffier.

De griffier, De president,

Tegen deze uitspraak staat uitsluitend hoger beroep open, voorzover dit de hoofdzaak betreft. Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een brief (beroepschrift) en een kopie van de uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.

In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.