Home

Parket bij de Hoge Raad, 21-05-2021, ECLI:NL:PHR:2021:600, 20/01422

Parket bij de Hoge Raad, 21-05-2021, ECLI:NL:PHR:2021:600, 20/01422

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
21 mei 2021
Datum publicatie
11 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:PHR:2021:600
Formele relaties
Zaaknummer
20/01422

Inhoudsindicatie

Art. 81 lid 1 RO. Pensioenrecht. Verzekeringsrecht. Levensverzekering met pensioenclausule. Uitleg polis. Nabestaandenpensioen ex-echtgenoot?

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 20/01422

Zitting 21 mei 2021

CONCLUSIE

E.B. Rank-Berenschot

In de zaak

[eiser] , eiser tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,advocaat: mr. H.J.W. Alt

tegen

Scildon N.V. (voorheen Legal & General Nederland Levensverzekering Maatschappij N.V.), verweerster in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,advocaat: mr. M.A.M. Wagemakers

Deze zaak betreft een geschil tussen een verzekerde ([eiser]) en een verzekeraar (Scildon1) over de rechtsgevolgen van een levensverzekering met pensioenclausule in geval van echtscheiding. Het betreft een zogenaamde C-polis in de zin van art. 2 lid 4, aanhef en sub c, Pensioen- en Spaarfondsenwet (oud; hierna: PSW). Naar aanleiding van de echtscheiding tussen [eiser] en [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) heeft Scildon in polisaanhangsels de aanspraken van [betrokkene 1] op ouderdomspensioen en bijzonder partnerpensioen (BPP) vastgelegd. [eiser] heeft onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat de polis voor [betrokkene 1] geen aanspraken bevat op BPP, tenzij [eiser] de opdracht geeft aan Scildon de begunstiging van de polis daartoe te wijzigen; ook heeft hij gevorderd dat Scildon opgedragen wordt de aanspraken van [eiser] en [betrokkene 1] op ouderdomspensioen en BPP op de door [eiser] voorgestelde wijze te administreren. Het hof heeft de vorderingen afgewezen. In het principale cassatieberoep klaagt [eiser] onder meer dat het hof de verkeerde maatstaf heeft toegepast bij de uitleg van de verzekeringsovereenkomst en essentiële stellingen heeft gepasseerd. In het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep betoogt Scildon dat het hof heeft miskend dat sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding, zodat het hof [eiser] in de gelegenheid had moeten stellen [betrokkene 1] in het geding te betrekken, op straffe van niet-ontvankelijkheid.

1 Feiten en procesverloop

1.1

In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.2

(i) [eiser] , geboren op [geboortedatum] 1953, is op 2 april 1980 getrouwd met [betrokkene 1] . Het huwelijk is op 2 november 2004 door echtscheiding ontbonden.

(ii) [eiser] heeft op 31 december 1989 een levensverzekering gesloten met Scildon.

(iii) In het door [eiser] ondertekende ‘Aanvraagformulier voor een levensverzekering’3 is onder meer vermeld dat de hoofdverzekering een ‘spaarverzekering’ is en dat de werknemer ( [eiser] ) verzekeringnemer is in de zin van art. 2 lid 4 sub C PSW. Onder het kopje ‘Werkgever-werknemer verhouding (pensioenverzekeringen)’ is de volgende begunstiging vermeld, dan wel aangekruist (haken en curs. A-G):4

‘Begunstiging

voor kapitaal-uitkering/ouderdomspensioen:

a. de werknemer

b. de weduwe van de werknemer

c.[] de erfgenamen van de werknemer

[□ de werkgever]

voor rente-uitkering/weduwenpensioen:

a. de weduwe van de werknemer

b. de kinderen van de werknemer jonger dan 21 jaar

[c. □ de erfgenamen van de werknemer

□ de werkgever

Nevenstaande begunstiging zal gelden in die volgorde, tenzij hierna afwijkingen zijn aangegeven: …… 5 ].’

(iv) Op het polisblad van 16 juli 19906 staat het volgende:

‘Verzekeringnemer: [eiser]

Verzekerde: [eiser]

Begunstigde: 1. Verzekeringnemer

2. Echtgenote verzekeringnemer

3. Kinderen verzekeringnemer

4. Erfgenamen verzekeringnemer

(…)

Verzekeringsvorm

À. Particulier Pensioen Plan

(…)

Uitkeringen: Bij in leven zijn van de verzekerde op de einddatum wordt de Geldswaarde van het Beleggingsdepot uitgekeerd. Bij eerder overlijden de tot dan gevormde depotwaarde, met een minimum van de betaalde premie.’

(v) De einddatum van de levensverzekering is 1 juni 2018.

(vi) Op het polisaanhangsel 17 van de levensverzekering staat het volgende:

‘Op deze verzekering is de Pensioen- en spaarfondsenwet van toepassing, alsmede de Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet, als in deze polis opgenomen.

Waar en voor zover de Wet dan wel bedoelde Regelen verplichtingen opleggen, die niet in overeenstemming zijn met de overige voorwaarden van deze polis, treden zij daarvoor in de plaats.

Bepalingen die in deze Regelen zijn toegestaan, zijn slechts van kracht, indien zij als zodanig in de polis of pensioenbrief zijn vermeld.

Uitkering aan enige begunstigde, zal geschieden in de vorm van pensioen op het leven alsmede ten behoeve van de begunstigde, diens echtn(o)t(e), en/of minderjarige kinderen.’

(vii) Bij brief van 11 oktober 2006 heeft [betrokkene 1] aan Scildon een ingevuld formulier ‘Mededeling van scheiding in verband met verdeling van ouderdomspensioen’8 gestuurd.

(viii) Op 17 april 2016 heeft Scildon polisaanhangsel 269 afgegeven, dat luidt als volgt:

‘PARTNERPENSIOEN NA PENSIOENDATUM

Met de uitkering uit hoofde van deze pensioenverzekering dient op de pensioendatum een levenslang ouderdomspensioen te worden aangekocht overeenkomstig de eerste begunstiging zoals vermeld op het polisblad. In combinatie hiermee dient een nabestaandenpensioen te worden verzekerd voor [betrokkene 1] . Deze aanspraak op nabestaandenpensioen vloeit voort uit de echtscheiding tussen [eiser] en [betrokkene 1] , ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand d.d. 02.11.2004.’

(ix) Op 21 juni 2016 heeft Scildon polisaanhangsel 2510 afgegeven met de volgende tekst:

‘AANTEKENING

[betrokkene 1] heeft vanaf de pensioeningangsdatum recht op directe uitbetaling van de helft van de uitkeringen die samenhangt met de depotwaarde op 02.11.2004, die worden gedaan indien en voorzover zij en de begunstigde onder 1 beiden in leven zijn.

Bij vooroverlijden komt de gehele uitkering ten goede aan [eiser] .’

(x) Polisaanhangsel 27 van 22 juni 201611 luidt als volgt:

‘WIJZIGING BEGUNSTIGING

Hiermede wordt aangetekend dat, in verband met echtscheiding, de begunstiging van deze polis is gewijzigd in:

1. Verzekeringnemer

2. [betrokkene 1] voor een bedrag ter grootte van de depotwaarde op datum echtscheiding d.d. 02.11.2004 zijde EUR 471.964,57 (of de lagere depotwaarde op het moment van overlijden van de verzekeringnemer) en [betrokkene 2] voor het meerdere van dit bedrag.

Bij vooroverlijden van [betrokkene 1] is [betrokkene 2] begunstigde voor de gehele uitkering. Bij vooroverlijden van [betrokkene 2] gaat het meerdere van het genoemde bedrag naar de onder 3. genoemde begunstigden.

3. Kinderen verzekeringnemer

4. Erfgenamen verzekeringnemer’

1.2

Bij inleidende dagvaarding van 23 november 2016 heeft [eiser] in conventie gevorderd, samengevat, dat de rechtbank Amsterdam bij voor zover mogelijk uitvoerbaar te verklaren vonnis:

a) voor recht verklaart dat de polis voor [betrokkene 1] geen aanspraken bevat op een bijzonder partner pensioen (BPP), tenzij [eiser] de opdracht geeft aan Scildon de begunstiging van de polis daartoe te wijzigen;

b) voor recht verklaart dat Scildon [betrokkene 1] geen recht mag toekennen op directe uitbetaling van de helft van een eventuele uitkering van het kapitaal dat binnen de polis is opgebouwd in de huwelijkse periode;

c) Scildon opdraagt het recht van [betrokkene 1] op directe uitbetaling van de helft van de uitkeringen van ouderdomspensioen aan [eiser] , dat wordt aangekocht met een uitkering uit de polis van kapitaal opgebouwd in de huwelijkse periode, correct en eenduidig te administreren;

d) Scildon veroordeelt om binnen twee maal vierentwintig uur na betekening van dit vonnis haar administratie in overeenstemming te brengen met de voormelde vaststellingen en zulks met intrekking van alle polisaanhangsels die betrekking hebben op rechten of aanspraken voor [betrokkene 1] , correcte polisaanhangsels af te geven en die schriftelijk te bevestigen aan [eiser] , zulks op straffe van een niet voor rechterlijke matiging vatbare boete van € 1.000 per dag of een gedeelte daarvan, indien Scildon daarmee in gebreke zal blijven;

e) Scildon veroordeelt in de kosten van deze procedure.12

1.3

[eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd, onder meer, dat de polis [betrokkene 1] op geen enkele wijze recht geeft op BPP. Het gaat om een zogenoemde C-polis op grond van art. 2 lid 4, sub c, Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW oud, vervallen per 1 januari 2007). Het is [eiser] die als verzekeringnemer bepaalt wie de gerechtigden op de uitkering van de polis zijn. Het nabestaandenpensioen is verzekerd geweest bij Proteq.13

1.4

Scildon heeft als verweer aangevoerd, primair, dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering, omdat sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding (exceptio plurium litis consortium), subsidiair dat [betrokkene 1] op straffe van niet-ontvankelijkheid moet worden opgeroepen (art. 118 Rv). Als inhoudelijk verweer heeft Scildon aangevoerd dat [betrokkene 1] op grond van de door Scildon uit te voeren wetgeving recht heeft op een BPP.14

1.5

In (voorwaardelijke) reconventie heeft Scildon gevorderd, samengevat, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:a) [eiser] te gelasten schriftelijk opdracht te geven tot, schriftelijke toestemming te geven voor, medewerking te verlenen aan, en/of voor onbepaalde duur te gedogen de wijziging van de begunstiging van de polis en de vastlegging van de aanspraken van [betrokkene 1] primair op de wijze als thans door Scildon doorgevoerd, dan wel subsidiair op een door de rechtbank te bepalen andere wijze;b) te bepalen dat [eiser] een dwangsom verbeurt van € 1.000 per dag dat hij niet voldoet aan het door de rechtbank gegeven bevel, met een maximum van € 100.000;c) [eiser] te veroordelen in de proceskosten.15

1.6

[eiser] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de (voorwaardelijk) reconventionele vordering van Scildon.

1.7

Op 20 september 2017 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden; daarvan is proces-verbaal opgemaakt.

1.8

Bij vonnis van 6 december 201716 heeft de rechtbank Amsterdam in conventie de vorderingen afgewezen en in reconventie verstaan dat de vorderingen geen behandeling behoeven.De rechtbank heeft daartoe onder meer als volgt overwogen:- Kern van het geschil is of in de polis een recht op bijzonder partnerpensioen (BPP) ligt besloten (rov 4.1).- De aanspraak op BPP is een zelfstandige aanspraak van [betrokkene 1] jegens Scildon, zodat geen sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding. De mogelijkheid dat in een eventuele procedure van [betrokkene 1] tegen Scildon een tegenstrijdige beslissing wordt gegeven, rechtvaardigt niet het beroep van Scildon op de exceptio plurium litis consortium (rov. 4.3-4.4).- Het polisblad, het polisaanhangsel 1 en het aanvraagformulier tezamen genomen brengen mee dat in de polis partnerpensioen besloten ligt. Bij ontbinding van het huwelijk op 2 november 2004 is op grond van art. 8a lid 1 PSW vervolgens een recht op BPP ontstaan. De vordering (a) die strekt tot verklaring voor recht dat de verzekering geen aanspraak geeft op een BPP wordt dan ook afgewezen (rov. 4.5-4.10). - [eiser] heeft geen belang bij zijn vorderingen met betrekking tot ouderdomspensioen (rov. 4.11-4.13).- Gelet op het voorgaande wordt het verzoek van Scildon tot toepassing van art. 118 Rv afgewezen bij gebrek aan belang (rov. 4.14).17

1.9

[eiser] is van dit vonnis onder aanvoering van 19 grieven in principaal hoger beroep gekomen bij het hof Amsterdam. Hij heeft, samengevat en voor zover in cassatie van belang, gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog zijn in eerste aanleg ingestelde vorderingen zal toewijzen zoals deze in de memorie van grieven zijn aangevuld.18 Het gaat daarbij onder meer om de vorderingen: dat de begunstiging van de polis met ingang van de dag van de echtscheidingsdatum moet zijn zoals die was op de dag voor de echtscheidingsdatum; dat de polisaanhangsels 18 tot en met 27 dienen te worden herroepen, en (subsidiair) dat de aanspraak van [betrokkene 1] op BPP dient te worden vastgelegd in een polisaanhangsel conform de door [eiser] voorgestelde tekst.19

1.10

Scildon heeft in het principale hoger beroep verweer gevoerd en op haar beurt incidenteel hoger beroep ingesteld, met conclusie tot gedeeltelijke vernietiging van het bestreden vonnis. In dat verband heeft zij aangevoerd dat [eiser] op straffe van niet-ontvankelijkheid gehouden is [betrokkene 1] in het geding op te roepen, omdat sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding.20

1.11

[eiser] heeft in het incidentele hoger beroep geconcludeerd tot verwerping.

1.12

Bij arrest van 21 januari 202021 heeft het hof, rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep, het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de in hoger beroep aangevulde vorderingen van [eiser] afgewezen, met afwijzing van het meer of anders gevorderde.

1.13

Het hof heeft daartoe, samengevat en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.- De tussen partijen gesloten verzekering is een levensverzekering met een pensioenclausule. Het betreft een zogenaamde C-polis in de zin van art. 2 lid 4 sub C PSW (rov. 3.1).- Deze procedure gaat over de gevolgen van de echtscheiding van [eiser] en [betrokkene 1] voor de aanspraken onder de verzekering. Het geschil ziet met name op de vraag of tijdens het huwelijk een aanspraak op weduwenpensioen is opgebouwd respectievelijk toegezegd bij overlijden van [eiser] voor 1 juni 2018 (einddatum), welke aanspraak of aanspraken na de echtscheiding ten behoeve van [betrokkene 1] behouden is of zijn gebleven in de vorm van een zogenaamde aanspraak op bijzonder partnerpensioen (BPP) (rov. 3.1).Incidenteel hoger beroep- In het voorliggende geval is geen sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. [eiser] en [betrokkene 1] hebben van elkaar te onderscheiden, zelfstandige aanspraken. Het is niet rechtens noodzakelijk dat de beslissingen op eventueel in te stellen vorderingen van [eiser] en [betrokkene 1] in dezelfde zin luiden. Het incidenteel hoger beroep is tevergeefs ingesteld (rov. 3.3-3.5).Principaal hoger beroep - In dit geval moet toepassing worden gegeven aan art. 22 Regelen Verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en Spaarfondsenwet (oud) (rov. 3.11).- Op grond van die bepaling verkrijgt de gewezen echtgenoot per de datum van de echtscheiding een premievrije pensioenaanspraak die gelijk is aan de aanspraak die zou hebben bestaan als de verzekering op dat moment beëindigd zou zijn (rov. 3.12).- Blijkens het aanvraagformulier en de in de verzekering opgenomen begunstiging op het oorspronkelijke polisblad is [eiser] als verzekeringnemer de begunstigde bij leven en is zijn echtgenote de eerste begunstigde bij zijn overlijden. De verzekering voorzag daarmee in een aanspraak op nabestaandenpensioen (weduwenpensioen) ten behoeve van [betrokkene 1] (rov. 3.13).- Uit art. 22 Regelen vloeit voort dat door de echtscheiding de echtgenote in dat geval een premievrije aanspraak op nabestaandenpensioen verkrijgt, welke aanspraak gelijk is aan het nabestaandenpensioen dat tot de datum van de echtscheiding is opgebouwd. [betrokkene 1] heeft dus een eigen aanspraak verkregen op een BPP (rov. 3.13).- Scildon diende de polis op deze eigen positie van [betrokkene 1] aan te passen en heeft de wijzigingen op juiste wijze in de afgegeven polisaanhangsels verwerkt (rov. 3.13).- Met het voorgaande kunnen de grieven II-IV, X, XIV en XVIII niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis (rov. 3.14).- De grief (V) dat rekening moet worden gehouden met het op risicobasis bij Proteq verzekerde nabestaandenpensioen is tevergeefs voorgedragen. Het bestaan en de inhoud van die verzekering bij Proteq zijn niet relevant bij het bepalen van de aanspraken van [eiser] en [betrokkene 1] jegens Scildon. Bovendien ontbreekt ook een pensioenbrief waar een andersluidend oordeel op gebaseerd zou kunnen worden (rov. 3.15).- Met de grieven VII-IX, die zien op de weergave van verschillende stellingen en het gebruik van het begrip ‘pensioenuitvoerder’, wordt niet duidelijk gemaakt dat en waarom het bestreden vonnis dient te worden vernietigd. Los daarvan staat onweersproken vast dat Scildon een toegelaten pensioenuitvoerder is volgens de pensioenwet en volgens de Wet op de loonbelasting 1964 (rov. 3.16).

1.14

[eiser] heeft bij procesinleiding van 21 april 2020 tijdig principaal cassatieberoep ingesteld tegen dit arrest. Scildon heeft in het principale cassatieberoep geconcludeerd tot verwerping. Voorts heeft Scildon voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiser] heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] heeft gerepliceerd.22

2 Bespreking van het principale cassatieberoep

2.1

Het middel in het principale beroep bestaat uit twee onderdelen (genummerd 2.1 en 2.2). Het eerste onderdeel (2.1) valt uiteen in zes subonderdelen (2.1-I tot en met 2.1-VI). Het tweede onderdeel (2.2) bevat een voortbouwende klacht.

2.2

Het eerste onderdeel (procesinleiding onder 2.1) is ‘in samenhang met rov. 3.11 en 3.12’ gericht tegen rov. 3.13 t/m 3.19, waarin het hof overweegt:

‘3.13 Blijkens het aanvraagformulier en de in de verzekering opgenomen begunstiging op het oorspronkelijke polisblad is [eiser] als verzekeringnemer de begunstigde bij leven en is zijn echtgenote de eerste begunstigde bij zijn overlijden. De verzekering voorzag daarmee in een aanspraak op nabestaandenpensioen (weduwenpensioen) ten behoeve van [betrokkene 1] . Uit artikel 22 Regelen vloeit voort dat door de echtscheiding de echtgenote in dat geval een premievrije aanspraak op een nabestaandenpensioen verkrijgt. Die aanspraak is gelijk aan het nabestaandenpensioen dat tot de datum van de echtscheiding is opgebouwd. De rechtbank is daarmee terecht tot het oordeel gekomen dat [betrokkene 1] een eigen aanspraak heeft verkregen op een BPP. Scildon diende de polis op deze eigen positie van [betrokkene 1] aan te passen en heeft de wijzigingen naar het oordeel van het hof op juiste wijze in de afgegeven polisaanhangsels verwerkt, op de wijze zoals hiervoor in 3.8 samengevat is weergeven.

3.14 Met het voorgaande kunnen de grieven II tot en met IV, X, XIII, XIV en XVIII niet leiden tot vernietiging van het best[r]eden vonnis.

3.15 Met grief V voert [eiser] aan dat rekening dient te worden gehouden met het nabestaandenpensioen dat hij op risicobasis had verzekerd bij Proteq Levensverzekeringen N.V. Deze grief is vergeefs aangevoerd. Het bestaan en de inhoud van de riscoverzekering bij Proteq zijn niet relevant bij het bepalen van de aanspraken van [eiser] en [betrokkene 1] jegens Scildon. Bovendien ontbreekt ook een pensioenbrief waar een andersluidend oordeel op gebaseerd zou kunnen worden.

3.16 Met de grieven VII tot en met IX, die zien op de weergave door de rechtbank van verschillende stellingen en het gebruik van het begrip ‘pensioenuitvoerder’, maakt [eiser] niet duidelijk dat en waarom het bestreden vonnis dient te worden vernietigd, zodat deze grieven vergeefs zijn voorgesteld. Los daarvan staat onweersproken vast dat Scildon een toegelaten pensioenuitvoerder is volgens de Pensioenwet en volgens de Wet op de loonbelasting 1964.

3.17 Grief XII bevat geen voldoende kenbare klacht die tot vernietiging van het vonnis zou kunnen leiden.

3.18 Anders dan waarvan [eiser] uitgaat, is Scildon niet gehouden de hoogte van de aanspraak op de uitkering van een BPP en/of het ouderdomspensioen in de polisaanhangsels te vermelden of te definiëren. Scildon wijst er terecht op dat het pensioen nog moet worden aangekocht en het enige dat nu vaststaat de waarde is van het kapitaal per de datum van de echtscheiding. De grieven XV, XVI en XIX falen daarmee.

3.19 Grief XVII gaat uit van het onjuiste uitgangspunt dat op het moment van uitkering van de verzekering een keuzemogelijkheid bestaat ten aanzien van de begunstiging, dan wel dat de uitkering over meerdere begunstigden kan worden verdeeld. De begunstiging zoals die in de verzekering is opgenomen en door Scildon in verband met de echtscheiding is aangepast, kent een vaste volgorde zoals hiervoor in 3.8 samengevat is weergeven.’

2.3

De klachten van het eerste onderdeel hebben in de kern betrekking op de door het hof op de verzekeringsovereenkomst toegepaste uitlegmaatstaf, de motivering van de door het hof vastgestelde inhoud van de verzekeringsovereenkomst en het oordeel van het hof over de mogelijkheden van partijen tot wijziging van de begunstiging van de polis. Voordat ik de klachten nader bespreek en beoordeel, schets ik hier eerst het juridisch kader.

Juridisch kader; de C-polis

2.4

In cassatie is onbestreden dat het bij de overeenkomst tussen [eiser] en Scildon gaat om een levensverzekering met pensioenclausule, die kan worden aangemerkt als een zogenoemde ‘C-polis’ in de zin van art. 2 lid 4, aanhef en sub c, Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW)23 (rov. 3.1).

2.5

Het uitvoeringsvoorschrift van art. 2 PSW was het belangrijkste middel ter verwezenlijking van het doel van de PSW, te weten zekerheid te bieden dat een toegezegd pensioen ook daadwerkelijk tot uitkering zou komen. Art. 2 lid 4 sub c jo. lid 1 sub c PSW gaf de werkgever de mogelijkheid om ter uitvoering van een gedane pensioentoezegging een voorziening te treffen door ervoor te zorgen dat het personeelslid, daartoe door de werkgever geheel of ten dele in staat gesteld, zelf een verzekeringsovereenkomst met een verzekeraar sloot (als bedoeld in art. 2 lid 4, aanhef en sub b, PSW24). De werkgever die op deze wijze uitvoering gaf aan een pensioentoezegging was gehouden erop toe te zien dat de werknemer de verzekering daadwerkelijk sloot25 en was verplicht de toegezegde bijdrage in de premie aan de werknemer te betalen of ten behoeve van deze aan de verzekeringsmaatschappij te voldoen.26 De werknemer die de verzekeringsovereenkomst sloot, werd daarbij verzekeringnemer, verzekerde en begunstigde.27 Tussen de verzekeraar en de werkgever ontstond geen rechtsband. De polis kon recht geven op uitkering van een of meer kapitaaluitkeringen ineens, met de (fiscaal ingegeven) bepaling dat het kapitaal bestemd moet worden voor de aankoop van pensioen ten behoeve van de verzekeringnemer, zijn weduwe of zijn wezen (‘pensioenclausule’).28

2.6

Op een (B- en) C-polis waren niet de bepalingen van de PSW, maar de op grond van art. 2 lid 4 (slot) PSW bij besluit van de staatssecretaris vastgestelde Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en Spaarfondsenwet (hierna: Regelen)29 van toepassing.30 Art. 2 lid 4 (slot) PSW bepaalde over deze Regelen:

‘Deze regelen moeten waarborgen, dat de positie van de betrokkenen met inachtneming van de aard van die voorzieningen niet beter of slechter is dan bij uitvoering van de toezegging op een van de andere wijzen voorzien in het eerste lid. Bedingen, die in strijd zijn met die regelen, zijn nietig.’

In de toelichting bij de Regelen staat onder ‘Algemeen’ vermeld:

‘In de tweede plaats zijn de diverse te stellen regelen geformuleerd als van rechtswege geldende, dwingendrechtelijke voorschriften. Deze bepalen dus (mede) de inhoud van de diverse te onderscheiden rechtsverhoudingen die ontstaan door het sluiten van verzekeringsovereenkomsten. Dit ongeacht de vraag of de inhoud van die overeenkomsten is afgestemd op die voorschriften of daarmee in strijd is.’31

De Regelen bevatten dus dwingende civielrechtelijke voorschriften.

2.7

De PSW is per 1 januari 2007 vervangen door de Pensioenwet (Pw).32 Door de intrekking van de PSW33 is aan de Regelen de grondslag komen te ontvallen. De Pensioenwet voorziet niet in de mogelijkheid dat de werkgever uitvoering geeft aan een pensioentoezegging34 door middel van een C-polis. Voor de werkgever geldt thans een onderbrengingsplicht (art. 23 Pw), op grond waarvan de werkgever ten behoeve van de uitvoering van een pensioenovereenkomst in beginsel een uitvoeringsovereenkomst met een pensioenuitvoerder of verzekeraar dient te sluiten. Indien de werkgever de uitvoeringsovereenkomst met een verzekeraar sluit, is de werkgever de verzekeringnemer.35

2.8

Op grond van het overgangsrecht kunnen C-polissen die op het moment van inwerkingtreding van de Pensioenwet al bestonden, worden voortgezet (art. 18 lid 3 Inv. Pw). De onderbrengingsplicht van art. 23 Pw is daarop niet van toepassing.36 C-polissen waarbij na 1 januari 2007 nog pensioen wordt verworven, moeten voldoen aan de ten opzichte van de PSW nieuwe eisen. Daarop is de Pensioenwet van toepassing, met uitzondering van de artikelen 23-27 en 29 Pw (art. 18 lid 4 Inv. Pw).37 Art. 57 Pw (bijzonder partnerpensioen) is echter uitsluitend van toepassing op echtscheidingen na 1 januari 2007 (art. 25 lid 1 Inv. Pw). Indien na 1 januari 2007 geen verwerving van pensioen meer plaatsvindt, is geen aanpassing nodig en blijven de PSW en de hoofdstukken I en III van de Regelen op de C-polis van toepassing (art. 18 lid 5 Inv. Pw).38

2.9

Onduidelijk is of in het thans voorliggende geval na 1 januari 2007 nog sprake is van verwerving van pensioen als bedoeld in art. 18 Inv. Pw. Het begrip ‘verwerving van pensioen’ is niet wettelijk gedefinieerd. Het is het algemene begrip voor het verkrijgen van een aanspraak of recht op pensioen (door opbouw dan wel op risicobasis)39, waarbij het er kennelijk om gaat dat het pensioen ‘groeit’.40 In dit geval zou relevant kunnen zijn dat, zoals het hof heeft vastgesteld, sprake is van een koopsompolis, leidend tot uitkering op de einddatum van door beleggingen gevormd kapitaal, waarbij [eiser] op verschillende momenten eenmalige koopsommen heeft gestort (rov. 3.7). [eiser] heeft in dit verband gesteld dat hij – na de eerste storting volgens de polis – in 1991 en 1992 twee aanvullende stortingen heeft gedaan.41 Scildon heeft dit niet weersproken en maakt gewag van verschillende stortingen tijdens het huwelijk.42 Wat daarvan zij, in het bestreden arrest (rov. 3.11) ligt besloten dat het hof – in cassatie als zodanig niet bestreden43 – is uitgegaan van de toepasselijkheid van de oude regelgeving (PSW en/of Regelen).

2.10

Art. 22 Regelen bepaalde ten tijde van de onderhavige echtscheiding (2004) met betrekking tot de C-polis:

‘1. Indien het huwelijk van een verzekerde eindigt door echtscheiding of ontbinding na scheiding van tafel en bed verkrijgt zijn gewezen echtgenoot een zodanige premievrije aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen als uit de verzekeringsovereenkomst zou voortvloeien, indien op het tijdstip van de echtscheiding of van de ontbinding van het huwelijk de overeenkomst beëindigd zou zijn, dan wel uit de verzekeringsovereenkomst is voortgevloeid, indien de werkgever op een eerder tijdstip is opgehouden de verzekeringnemer in staat te stellen de premie of een deel van de premie te betalen.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de man en de vrouw bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding anders overeenkomen. De overeenkomst is slechts geldig indien aan de overeenkomst een verklaring van de verzekeraar is gehecht, dat hij bereid is een uit de afwijking voortvloeiend pensioenrisico te dekken.’

2.11

Deze regeling voor de afsplitsing van wat thans wordt aangeduid als bijzonder partnerpensioen (BPP) na einde huwelijk houdt in dat het tot die beëindiging opgebouwde partnerpensioen (weduwen- of weduwnaarspensioen) wordt afgesplitst ten behoeve van de ex-partner. De toevoeging ‘bijzonder’ aan dit afgesplitste partnerpensioen berust op de gedachte dat de ex-partner uiteraard niet meer de partner van betrokkene is, maar toch diens partnerpensioen krijgt toebedeeld. Nadien op te bouwen partnerpensioen kan toekomen aan een opvolgende partner of ten goede komen aan het ouderdomspensioen.44 De bepaling komt grotendeels overeen met art. 8a PSW en art. 57 Pw. Zij knoopt aan bij de fictieve situatie dat de verzekeringsovereenkomst op het moment van echtscheiding beëindigd zou zijn.45 Van belang voor het al dan niet ontstaan van een aanspraak op BPP is dus of de verzekeringsovereenkomst voorziet in een aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen (op opbouwbasis46).

2.12

Voor sommenverzekeringen, waaronder de levensverzekering, geeft art. 7:966 lid 1 BW de verzekeringnemer de bevoegdheid door schriftelijke mededeling aan de verzekeraar zichzelf of, al dan niet naast zichzelf, één of meer derden als begunstigden aan te wijzen en een eerdere begunstiging te herroepen of te wijzigen.47 Art. 7:968 BW bepaalt dat de aanwijzing van een derde als begunstigde onder meer niet kan worden herroepen indien de derde haar heeft aanvaard, de uitkering opeisbaar wordt, of dit uit de overeenkomst voortvloeit. Deze bepalingen zijn van toepassing op verzekeringsovereenkomsten gesloten voor 1 januari 2006.48 De bepalingen zijn van toepassing op verzekeringsovereenkomsten gesloten in verband met een pensioentoezegging of -overeenkomst voor zover ze niet in strijd zijn met het bij of krachtens de PSW, respectievelijk de Pensioenwet bepaalde.49

2.13

Art. 3 lid 1 Regelen bepaalt voor de (B- en) C-polis dwingendrechtelijk50 wie, afhankelijk van het toegezegde pensioen, als begunstigde(n) in de verzekeringsovereenkomst moet(en) worden aangemerkt:

‘Begunstigde(n) in de verzekeringsovereenkomsten zijn:

- voor de toegezegde ouderdoms- en invaliditeitsvoorzieningen: de verzekerde;

- voor de toegezegde weduwen-, weduwnaars- of partnervoorziening al naargelang van de aard van de voorziening: de verzekerde dan wel diens echtgenoot of partner; 51

-

voor de toegezegde wezenvoorziening: de pensioengerechtigde kinderen, een en ander behoudens de artikelen 10, 18 en 22.

-

(…)’

De mogelijkheden om een begunstigde aan te wijzen, worden dus bepaald door de inhoud van de pensioentoezegging die door de werkgever is gedaan.52

2.14

De toelichting bij art. 3 lid 1 Regelen vermeldt:

‘Een bepaling over het onherroepelijk maken van de begunstiging door de verzekerde is in de dwingendrechtelijke opzet van de nieuwe Regelen niet meer nodig.’53

2.15

Van Huizen en De Lange merken over deze bepaling op:

‘Ook voor de C-polis geldt art. 3 van de Regelen, zodat de begunstiging aan de verschillende pensioengerechtigden altijd vaststaat. Begunstigde bij leven en bij invaliditeit is de verzekeringnemer, begunstigden bij zijn overlijden zijn de weduwe en de wezen.’54

2.16

Volgens Asser/Clausing & Wansink is de begunstiging bij een verzekeringsovereenkomst in de zin van art. 2 lid 4 PSW gelet op het dwingendrechtelijke art. 3 Regelen onherroepelijk, voor zover uit de Regelen niet anders voortvloeit.55

Bespreking van de klachten

2.17

Subonderdeel 2.1-I (procesinleiding, p. 7) klaagt in de kern dat het hof de verwerping van grief XVIII in rov. 3.14 onvoldoende heeft gemotiveerd. Met grief XVIII betoogt [eiser] dat uit HR 21 september 2012 volgt dat de verzekeraar niet bevoegd is om de begunstiging van een levensverzekering te wijzigen zonder de instemming van de verzekeringnemer (MvG, p. 20). In die uitspraak overwoog uw Raad dat de aanwijzing van een begunstigde bij een sommenverzekering een uitsluitende bevoegdheid van de verzekeringnemer betreft.56 Indien en voor zover de motivering in de visie van het hof moet worden gevonden in rov. 3.13, miskent het hof dat het enkele feit dat de vrouw door de echtscheiding een zelfstandige aanspraak zou krijgen op een nabestaandenpensioen geen voldoende en begrijpelijke motivering vormt voor verwerping van grief XVIII, aldus het subonderdeel.

2.18

Het subonderdeel faalt om meerdere redenen.

2.19

Ik merk ten eerste op dat het subonderdeel niet specificeert waarin de gewraakte, door Scildon aangebrachte wijziging van de begunstiging bestaat. Verwezen wordt slechts naar de vordering tot herroeping van de polisaanhangsels 18-27 en de daarin vervatte ‘aanpassingen’ c.q. ‘wijzigingen’ (MvG nr. 5 en p. 22, petitum onder 2). Van de door het hof aangehaalde polisaanhangsels bevat alleen aanhangsel 27 met zoveel woorden een ‘wijziging begunstiging’, en wel in die zin dat in plaats van de op het oorspronkelijke polisblad als tweede begunstigde vermelde ‘echtgenote verzekeringnemer’ (voor de gehele depotwaarde) in verband met de echtscheiding wordt aangewezen [betrokkene 1] , voor de depotwaarde op datum echtscheiding. Niet valt in te zien welk belang bestaat bij een klacht tegen deze wijziging.

2.20

Ten tweede ziet het subonderdeel eraan voorbij dat het hof in rov. 3.13 het aanvraagformulier en het oorspronkelijke polisblad zo uitlegt dat de echtgenote van [eiser] de eerste begunstigde is bij zijn overlijden. Voor zover de polisaanhangsels 18-27 uitgaan van een aanspraak van [betrokkene 1] op nabestaandenpensioen is van een wijziging van de begunstiging door Scildon geen sprake.

2.21

Het subonderdeel veronderstelt naar mijn mening terecht dat de motivering voor de verwerping van grief XVIII is gegeven in rov. 3.13. Daarin oordeelt het hof (i) dat de verzekering voorzag in een aanspraak op weduwenpensioen ten behoeve van [betrokkene 1] , (ii) dat zij daarom op grond van art. 22 Regelen door de echtscheiding een eigen aanspraak op BPP heeft verkregen, (iii) dat Scildon de polis op deze eigen positie van [betrokkene 1] diende aan te passen, (iv) hetgeen Scildon op de juiste wijze in de afgegeven polisaanhangsels heeft gedaan. Die motivering is niet onvoldoende of onbegrijpelijk. In aanmerking genomen dat naar ’s hofs vaststelling de verzekering voorzag in weduwenpensioen, bepaalt art. 22 lid 1 Regelen immers dwingendrechtelijk dat [betrokkene 1] de te haren behoeve opgebouwde aanspraak op weduwenpensioen bij echtscheiding behoudt. De verzekeraar behoefde voor de aanpassing van de polis aan deze wettelijk ontstane aanspraak van [betrokkene 1] niet de instemming van de verzekeringnemer. Art. 22 Regelen gaat in zoverre voor op art. 7:966 BW.

2.22

De subonderdelen 2.1-II en 2.1-III lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

2.23

[eiser] klaagt in subonderdeel 2.1-II (procesinleiding, p. 7-9), samengevat, dat het hof bij (i) de uitleg van de overeenkomst in rov. 3.13 en (ii) de verwerping van grief V in rov 3.15 de in HR 21 september 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW6728) gegeven uitlegmaatstaf miskent. Volgens deze maatstaf zijn bij de uitleg van de levensverzekering naast hetgeen partijen voor ogen heeft gestaan (Haviltexcriterium) ook externe, zelfs niet aan de verzekeraar bekende feiten en omstandigheden, verklaringen en gedragingen van belang voor de vaststelling van de bedoeling van de verzekeringnemer, zoals in casu het feit dat [eiser] een aparte nabestaandenverzekering bij Proteq heeft afgesloten. Deze verzekering zou zinledig of zelfs dubbel zijn indien [eiser] al een levensverzekering had afgesloten met Scildon waarin naast een ouderdomspensioen ook een nabestaandenpensioen zou zijn overeengekomen.57 Indien het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.

2.24

In subonderdeel 2.1-III (procesinleiding, p. 9-11) klaagt [eiser] (onder a en c) dat het oordeel van het hof in rov. 3.13 t/m 3.17 eveneens van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de toe te passen uitlegmaatstaf getuigt, althans onbegrijpelijk of onvoldoende is gemotiveerd, omdat het hof de in het middel genoemde stellingen niet voldoende kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken. Ook indien subonderdeel 2.1-II faalt en een andere uitlegmaatstaf moet worden toegepast had het hof deze omstandigheden in de beoordeling moeten betrekking, omdat ze essentieel zijn en uitleg van de polis dient te geschieden aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Met deze stellingen heeft [eiser] betoogd dat hij niet bedoeld heeft om een nabestaandenpensioen onder de polis met Scildon af te sluiten, althans dat [betrokkene 1] geen eigen aanspraak op nabestaandenpensioen heeft verkregen. Het subonderdeel noemt de volgende stellingen:

- er is geen begunstigde gekozen voor rente-uitkering/weduwenpensioen, omdat op het aanvraagformulier het vakje bij optie c niet is aangekruist, hetgeen in de weergave van de feiten door de rechtbank en het hof niet te zien is (grief IV, p. 5-6);

- [eiser] had separaat voorzien in een nabestaandenpensioen door middel van de polis bij Proteq; een dubbele verzekering zou onlogisch zijn (grief V, p. 6);

- [eiser] is op 1 april 1993 van baan veranderd, waarbij de polis met Scildon ongewijzigd is gebleven, maar de polis van Proteq is veranderd, omdat bij die polis de verzekeringnemer de werkgever is (grief XII, p. 13);

- het niet vaststellen door Scildon van een BPP bij de beëindiging van het dienstverband van [eiser] bij Civi Consultancy is een bewijs dat er geen aanspraken zijn op nabestaandenpensioen (grief XII, p. 14).

In verband met de laatste twee stellingen klaagt [eiser] voorts (onder b) dat het hof, door in rov. 3.17 te oordelen dat grief XII58 geen voldoende kenbare klacht bevat die tot vernietiging van het bestreden vonnis zou kunnen leiden, voorbijgaat aan het feit dat die grief in samenhang met de grieven II-IV, X, XIII, XIV en XVIII moet worden gelezen en stellingen omvat die voor de uitleg van de polis van belang zijn.

2.25

In genoemd arrest van 21 september 2012 overwoog uw Raad:

‘3.5.2 Met betrekking tot deze klachten wordt vooropgesteld dat art. 7:966 lid 1 en 7:974 BW dwingendrechtelijk voorschrijven dat bij een sommenverzekering de aanwijzing van een begunstigde plaatsvindt door een schriftelijke mededeling aan de verzekeraar. Blijkens de op deze bepalingen gegeven toelichting, gaat het om een constitutief vereiste (Parl. Gesch. Verzekering, p. 227). De strekking daarvan is kennelijk onder meer om eenvoudig te doen vaststaan wie recht heeft op uitkering. Dat betekent dat het antwoord op de vraag wie is aangewezen als begunstigde, in beginsel gevonden moet worden in, en door uitleg van, de hierop betrekking hebbende schriftelijke mededeling van de verzekeringnemer aan de verzekeraar.

3.5.3 De aanwijzing van een begunstigde bij een sommenverzekering betreft evenwel een uitsluitende bevoegdheid van de verzekeringnemer en draagt in zoverre een eenzijdig karakter, zij het dat de verzekeraar in het geval en binnen de grenzen van art. 7:966 lid 2 BW de bevoegdheid heeft een begunstiging af te wijzen. Met dit eenzijdige karakter van de aanwijzing van de begunstigde en met de aard van deze rechtshandeling strookt dat bij de uitleg daarvan in de allereerste plaats wordt nagegaan wat de bedoeling is geweest van de verzekeringnemer bij de aanwijzing en dat bij de vaststelling van die bedoeling mede wordt gelet op eventuele verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten de schriftelijke mededeling, uit welke verklaringen en gedragingen die bedoeling mede kan blijken, ook indien deze niet jegens de verzekeraar zijn afgelegd of hebben plaatsgevonden. Dat is in overeenstemming met diverse bepalingen van art. 7:967 BW, welke voor de daar genoemde gevallen waarin twijfel kan bestaan omtrent de bedoeling van de verzekeringnemer bij de aanwijzing van de begunstigde, bewijsvermoedens bevatten die weerlegd kunnen worden door bewijs van feiten en omstandigheden waaruit van een andere bedoeling van de verzekeringnemer blijkt. Daarbij gaat het mede om feiten en omstandigheden die niet uit de aanwijzingsmededeling behoeven te blijken en die niet bij de verzekeraar bekend behoefden te zijn.

3.5.4 Anders dan het hof heeft geoordeeld, is er dus geen grond om bij de uitleg van de begunstiging als vervat in de schriftelijke mededeling als bedoeld in art. 7:966 lid 1 BW uitsluitend te letten op hetgeen de verzekeringnemer en de verzekeraar over en weer hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen begrijpen. Ook verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer buiten deze context kunnen voor die uitleg relevant zijn.

Hierbij verdient opmerking dat de verzekeraar in geval van twijfel omtrent hetgeen de verzekeringnemer bij de aanwijzing van de begunstigde heeft bedoeld, de nakoming van zijn verplichting tot uitkering kan opschorten op de voet van art. 6:37 BW (vgl. Parl. Gesch. Verzekering t.a.p.). Voorts kan de verzekeraar, indien nodig, een beroep doen op art. 6:34 BW indien hij uitkering heeft gedaan aan iemand die hij op grond van de schriftelijke mededeling als bedoeld in art. 7:966 lid 1 BW, mede in het licht van eventuele andere verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer, als de door de verzekeringnemer aangewezen begunstigde mocht beschouwen.59

2.26

In zijn arrest van 6 juli 2018 verwijst uw Raad naar het arrest van 21 september 2012 en voegt aan de daarin gegeven rechtsregel toe dat ‘het bij de uitleg van de aanwijzing van de begunstigde bij een sommenverzekering aankomt op de bedoeling van de verzekeringnemer ten tijde van de aanwijzing’ en dat ook latere verklaringen en gedragingen van de verzekeringnemer daarbij een rol kunnen spelen, ‘voor zover zij kunnen bijdragen aan het vaststellen van de bedoeling van de verzekeringnemer ten tijde van de aanwijzing.’60

2.27

Hoewel de onderhavige verzekeringsovereenkomst kan worden aangemerkt als een sommenverzekering met [eiser] zelf als verzekeringnemer, is de door uw Raad gegeven uitlegmaatstaf mijns inziens niet op deze verzekering van toepassing. Het betreft hier immers een C-polis, gesloten ter uitvoering van de door [eiser] werkgever gedane pensioentoezegging. Bij een dergelijke polis wordt de begunstiging door art. 3 Regelen dwingendrechtelijk bepaald. Daarvoor is van belang welk pensioen is toegezegd61 (zie hiervoor onder 2.13). Het hof (rov. 3.15, slot) gaat er kennelijk vanuit dat [eiser] toenmalige werkgever Civi Consultancy, die het aanvraagformulier aan Scildon heeft toegezonden62, naast ouderdomspensioen ook weduwenpensioen heeft toegezegd. Het middel geeft geen vindplaatsen van stellingen die ertoe strekken dat de werkgever geen weduwenpensioen heeft toegezegd of met de inzending van het aanvraagformulier niet een voorziening in weduwenpensioen heeft willen treffen als bedoeld in art. 2 lid 4, aanhef en sub c, PSW. Hierop stuiten de klachten over miskenning dan wel onvoldoende gemotiveerde toepassing van de uitlegmaatstaf reeds af.

2.28

De grief (IV) dat er geen begunstigde is gekozen voor rente-uitkering/weduwenpensioen, omdat op het aanvraagformulier in het betreffende tekstblok onder c. geen vakje is aangekruist, heeft het hof voldoende kenbaar in zijn beoordeling betrokken. Het hof heeft immers vastgesteld dat in het aanvraagformulier voor weduwenpensioen als begunstigden (wel) zijn vermeld a. de weduwe en b. de kinderen (rov. 2.3) en voorts mede op die grond geoordeeld dat de verzekering voorzag in een aanspraak op weduwenpensioen (rov. 3.13). In het oordeel van het hof ligt besloten dat niet relevant is dat onder c. geen vakje is aangekruist.

2.29

Verder maakt het middel niet duidelijk waarom hetgeen betoogd is met grief XII (dat bij de beëindiging van het dienstverband bij Civi Consultancy de polis ongewijzigd is gebleven en Scildon geen BPP heeft vastgesteld) tot het oordeel moet leiden dat de verzekering niet voorziet in weduwenpensioen.

2.30

Gelet op het voorgaande falen alle klachten in de subonderdelen 2.1-II en 2.1-III.

2.31

Subonderdeel 2.1-IV (procesinleiding, p.11-13) is moeilijk te doorgronden.

2.32

Ik lees daarin ten eerste de klacht dat het hof in rov. 3.15 (slot) voor de uitleg van de verzekering ten onrechte betekenis hecht aan het niet overleggen van een pensioenbrief. Deze klacht faalt omdat zij ziet op een overweging ten overvloede (‘Bovendien’). Ook faalt zij op grond van hetgeen is betoogd hiervoor onder 2.27.

2.33

De tweede klacht in 2.1-IV is gericht tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.16) dat [eiser] met grief IX, die ziet op het gebruik van het begrip ‘pensioenuitvoerder’63, niet duidelijk maakt dat en waarom het bestreden vonnis dient te worden vernietigd, zodat de grief tevergeefs is voorgesteld en dat ‘los daarvan’ onweersproken vaststaat dat Scildon een toegelaten pensioenuitvoerder is volgens de Pensioenwet en volgens de Wet op de loonbelasting 1964. Geklaagd wordt dat het hof in rov. 3.16 heeft miskend dat (de relevantie van de grief is dat) nu [eiser] begunstigde is, niet Scildon maar [eiser] zélf is aan te merken als pensioenuitvoerder. Dit zou moeten worden gelezen in samenhang met de uitleg en met de klacht (subonderdeel 2.1-I) dat Scildon niet eenzijdig de begunstiging van de polis mag wijzigen.

2.34

Deze klacht faalt. Lezing van grief IX leert dat [eiser] heeft betoogd (i) dat de rechtbank Scildon ten onrechte heeft aangemerkt als pensioenuitvoerder in de zin van de PSW (omdat de PSW dit begrip niet kent), (ii) dat Scildon slechts moet waarborgen dat aan art. 2 lid 4, aanhef en sub c, PSW zal worden voldaan (dat de uitkering bij een verzekeraar terechtkomt die aan de eisen voldoet), en (iii) dat er pas een pensioenverzekeraar aan te pas komt als de levensverzekering tot uitkering is overgegaan, zodat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste dienstverlening door Scildon aan [eiser] (MvG, p. 8-9). Het is niet onbegrijpelijk dat het hof hierin kennelijk niet het in het middel bedoelde betoog heeft aangetroffen.

2.35

Ook inhoudelijk treft de klacht geen doel. Uit het feit dat [eiser] begunstigde is, volgt niet dat Scildon geen pensioenuitvoerder in de zin van de Pensioenwet is. Het subonderdeel geeft verder niet aan wat het al dan niet zijn van pensioenuitvoerder voor consequenties dient te hebben voor de uitleg van de overeenkomst. Bij subonderdeel 2.1-I is al besproken dat geen sprake is van wijziging van de begunstiging door Scildon (zie hiervoor onder 2.20).

2.36

Subonderdeel 2.1-V (procesinleiding, p. 13-14) klaagt dat in de eerste plaats het hof in rov. 3.13 heeft miskend dat nergens in de polis wordt vermeld dat er een nabestaandenpensioen voor [betrokkene 1] is geregeld. Deze klacht berust op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. Het hof gaat er in rov. 3.13 niet vanuit dat in de polis expliciet is geregeld dat nabestaandenpensioen voor [betrokkene 1] is geregeld.

2.37

Verder wordt in dit subonderdeel gewezen op de stelling van [eiser] dat de begunstiging niet vaststaat, waaronder ook wordt begrepen dat het begrip ‘echtgenote’ evenmin nader is gedefinieerd.64 Daarin zou de stelling besloten liggen dat de bedoeling van het willen afsluiten van een nabestaandenpensioen onder deze polis daaruit niet kan worden afgeleid.

2.38

Voor zover het subonderdeel hiermee klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 3.13 ook gelet op deze stellingen onbegrijpelijk is, faalt deze klacht. Op de aangewezen vindplaats (MvG, grief II) heeft [eiser] betoogd dat op voorhand nog niet bekend is wie (welke begunstigde) in concreto gerechtigd zal zijn tot een uitkering, zodat er op dit moment er nog niemand is (ook [eiser] zelf niet) die aanspraak kan maken op een uitkering. Daardoor zou ook op de datum van echtscheiding geen enkel recht op naam hebben bestaan. Het hof heeft dit betoog onderkend (rov. 3.9) en vervolgens in rov. 3.10 – in cassatie onbestreden – verworpen. Verder maakt dit betoog het oordeel in rov. 3.13 niet onbegrijpelijk. Nu vast staat dat [betrokkene 1] de echtgenote van [eiser] was ten tijde van de echtscheiding, is ook duidelijk dat zij degene is ten behoeve van wie de verzekering op dat moment voorzag in een (op de voet van art. 22 Regelen af te splitsen) aanspraak op weduwenpensioen.

2.39

Voor het overige vormt subonderdeel 2.1-V een herhaling van eerdere klachten en faalt het derhalve eveneens.

2.40

Subonderdeel 2.1-VI (procesinleiding, p. 14-15) bevat een voortbouwende klacht, inhoudende dat als een of meer van de voorgaande klachten slagen rov. 3.18 niet in stand kan blijven, althans dat Scildon de polisaanhangsels dient aan te passen. Nu de voorgaande klachten niet slagen, behoeft deze klacht geen behandeling.

2.41

Het tweede onderdeel (procesinleiding onder 2.2) houdt in dat het slagen van één of meer van klachten uit het eerste onderdeel ook rov. 3.14, 3.18 t/m 3.21 en het dictum aantast. Nu de klachten van het eerste onderdeel falen, geldt dit ook voor het tweede onderdeel.

2.42

De slotsom luidt dat het principale middel faalt.

3 Bespreking van het incidentele cassatieberoep

3.1

Het middel in het incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep in enige klacht gegrond is. Nu deze voorwaarde niet vervuld is, behoeft het incidentele beroep geen bespreking

4 Conclusie