Home

Parket bij de Hoge Raad, 23-03-2017, ECLI:NL:PHR:2017:248, 16/05127

Parket bij de Hoge Raad, 23-03-2017, ECLI:NL:PHR:2017:248, 16/05127

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
23 maart 2017
Datum publicatie
14 april 2017
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:248
Formele relaties
Zaaknummer
16/05127

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in juli 2013 omgevingsvergunningen aangevraagd voor twee bouwprojecten in de gemeente Rotterdam. Als geschatte totale kosten voor de werkzaamheden heeft belanghebbende respectievelijk € 1.375.000 en € 1.875.000 opgegeven.

De Heffingsambtenaar heeft bij aanslagen van 30 oktober 2013 tweemaal leges, ten bedrage van € 100.335, van belanghebbende geheven, ter zake van het in behandeling nemen van de aanvragen voor de twee omgevingsvergunningen. Nu de totale bouwkosten voor beide projecten vallen tussen € 1.100.000 en € 2.800.000, leidt dat tot toepassing van het tarief in categorie IX van de Tarieventabel. In deze categorie bedraagt het tarief van de leges een vast bedrag van € 100.335.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, stellende dat de Tarieventabel, gezien de heffingsstructuur daarvan, onverbindend is. Na ongegrondverklaring van de bezwaren, heeft de Rechtbank in beroep overwogen dat het gemeenten in beginsel vrij staat die heffingsmaatstaven in de belastingverordeningen op te nemen die het beste passen binnen het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing. Voor rechterlijk ingrijpen is pas plaats indien de gekozen tariefstelling leidt tot willekeurige of anderszins onredelijke belastingheffing die de (formele) wetgever niet op het oog kan hebben gehad.

De Rechtbank heeft voor de beoordeling of er aanleiding is voor rechterlijk ingrijpen, het navolgende toetsingskader aangelegd. Eerst dient te worden vastgesteld of in een concreet geval sprake is van een willekeurige en onredelijke heffing. Vervolgens dient te worden nagegaan of sprake is van een regeling waarbij het de opstellers tijdens het opstellen van die regeling duidelijk moest zijn dat die regeling leidt tot een legesheffing waarvoor de (formele) wetgever niet heeft bedoeld hen de bevoegdheid te geven. Als ook dit het geval is, dient de Heffingsambtenaar te motiveren waarom ondanks de gekozen maatstaf er toch geen sprake is van willekeurige of onredelijke heffing.

De Rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de Tarieventabel op zichzelf tot een legesheffing leidt waarvan het de gemeentelijke wetgever duidelijk moest zijn dat dit leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing. Dat wordt veroorzaakt door de indeling in categorieën van bouwkosten, waarbinnen een vast bedrag aan leges wordt geheven. De Rechtbank heeft erop gewezen dat zowel binnen een categorie aanzienlijke verschillen ontstaan in het te betalen percentage, als ook op de grens van de verschillende categorieën. Er is sprake van een zogeheten ‘zaagtandtarief’. Bij wege van voorbeeld noemt de Rechtbank onder meer: Zo bedragen bij een bouwsom van € 15.400,- de leges 4 % en bij een bouwsom van € 15.400,01, 9,25 %. Bij een bouwsom van € 530.000,- zijn de leges 4,81 %, bij een bouwsom van 530.000,01, 9,51 %. De Rechtbank is daarom gekomen tot het oordeel dat enige evenredigheid tussen de hoogte van de leges en de hoogte van de bouwsom ontbreekt en dat er geen verband is te zien tussen de hoogte van de bouwsom en de hoogte van de leges als percentage daarvan.

De Rechtbank heeft de door de Heffingsambtenaar aangevoerde motiveringen, om desondanks vast te houden aan de keuze voor deze heffingsmaatstaf, ontoereikend geacht. Dat betekent dat de Tarieventabel in zoverre onverbindend is en de op basis daarvan opgelegde aanslagen moeten worden vernietigd. Het Hof heeft de uitspraken van de Rechtbank bevestigd.

Het College komt tegen de Hofuitspraak thans op in cassatie, onder aanvoering van twee middelen. Het eerste middel behelst dat het Hof ten onrechte niet slechts is uitgegaan van de bouwkosten en tarieven welke gelden voor belanghebbende, maar de verordening ‘in abstracto’ heeft getoetst.

De A-G merkt op dat de rechterlijke beoordeling van een bepaalde door een gemeente opgelegde belastingaanslag mede omvat de beoordeling of die gemeente met de aan de belastingaanslag ten grondslag liggende verordening, is gebleven binnen de begrenzingen welke daaraan worden gesteld ingevolge de Gemeentewet. Een dergelijke toetsing, welke immers ziet op het recht, is niet beperkt tot de feiten van het voorgelegde geval, maar dient integraal plaats te vinden. Ook indien andere situaties dan de concreet voorgelegde, op regelgevend niveau, leiden tot willekeurige en onredelijke effecten, volgt de onverbindendheid van de verordening. Aldus opgevat heeft het Hof volgens de A-G terecht ‘in abstracto’ getoetst.

Overigens heeft het College nog gesteld dat het Hof, als belastingrechter, niet bevoegd zou zijn om ‘in abstracto’ een algemeen verbindend voorschrift te toetsen. De A-G meent daarentegen dat dit mede behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de (fiscale) bestuursrechter/belastingrechter. Het eerste middel faalt.

Het tweede middel strekt ten betoge dat hier geen sprake zou zijn van een heffingsstructuur welke leidt tot een willekeurige en onredelijke legesheffing. De A-G is van mening dat het niet zo is dat het hanteren van een ‘zaagtandsgewijs’ lopende tarievenstructuur, reeds in het algemeen, moet leiden tot willekeurige en onredelijke heffing. De gekozen heffingsstructuur mag echter nimmer kunnen leiden tot onverklaarbare, grote verschillen in heffingsdruk tussen de opvolgende categorieën, zoals dat volgens de A-G hier het geval is. Ook het tweede middel faalt.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. R.L.H. IJzerman

Advocaat-Generaal

Conclusie van 23 maart 2017 inzake:

Nr. Hoge Raad: 16/05127

B & W gemeente Rotterdam

Nr. Gerechtshof: BK-15/1025 en 15/01026

Nr. Rechtbank: ROT 14/1911 en ROT 14/1912

Derde Kamer B

tegen

Leges (Gemeentewet) 2013

[X] B.V.

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 16/05127 naar aanleiding van het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) tegen de uitspraak van het gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) van 7 september 2016.1

1.2

[X] B.V., belanghebbende, heeft op 1 juli 2013 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van acht vrijstaande villa’s in het kader van het project ‘[A]’ in de gemeente Rotterdam. Als geschatte totale kosten voor de werkzaamheden heeft belanghebbende € 1.375.000, exclusief omzetbelasting, opgegeven. Ook heeft belanghebbende op 8 juli 2013 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van 21 eengezinswoningen, in het kader van het project ‘[B]’ in de gemeente Rotterdam. Als geschatte totale kosten voor de werkzaamheden heeft belanghebbende € 1.875.000, exclusief omzetbelasting, opgegeven.

1.3

Ingevolge artikel 229, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet kan een gemeente, bij een daartoe in te voeren gemeentelijke verordening, rechten heffen ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten.

1.4

In casu gaat het om een legesheffing op basis van de Verordening leges omgevingsvergunning 2013 (hierna: de Verordening) en daarbij behorende en daarvan deel uitmakende tarieventabel (hierna: de Tarieventabel) van de gemeente Rotterdam.

1.5

De heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam (hierna: de Heffingsambtenaar) heeft bij schriftelijke kennisgevingen van 30 oktober 2013 tweemaal leges, ten bedrage van € 100.335 (hierna: de aanslagen), van belanghebbende geheven, ter zake van het in behandeling nemen van de aanvragen voor de twee omgevingsvergunningen. De Heffingsambtenaar heeft de aanslagen opgelegd conform de door belanghebbende geschatte kosten voor beide werkzaamheden. Nu de totale bouwkosten voor beide projecten vallen tussen € 1.100.000 en € 2.800.000, leidt dat tot toepassing van het tarief in categorie IX van de Tarieventabel. In deze categorie bedraagt het tarief van de leges een vast bedrag van € 100.335.

1.6

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de twee aanslagen. Deze bezwaren zijn door de Heffingsambtenaar ongegrond verklaard. Belanghebbende is tegen deze uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Rotterdam (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.2 Tegen deze uitspraak heeft de Heffingsambtenaar hoger beroep ingesteld bij het Hof.3

1.7

In geschil is of de Tarieventabel, gezien de heffingsstructuur daarvan, verbindend is. Volgens belanghebbende is dit niet het geval, volgens de Heffingsambtenaar wel. Onverbindendheid moet leiden tot vernietiging van de opgelegde aanslagen.

1.8

De Rechtbank heeft overwogen dat het gemeenten in beginsel vrij staat die heffingsmaatstaven in de belastingverordeningen op te nemen die het beste passen binnen het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing. De Rechtbank heeft geoordeeld dat voor rechterlijk ingrijpen pas plaats is indien de gekozen tariefstelling leidt tot willekeurige of anderszins onredelijke belastingheffing die de (formele) wetgever niet op het oog kan hebben gehad.

1.9

De Rechtbank heeft voor de beoordeling of er aanleiding is voor rechterlijk ingrijpen, het navolgende toetsingskader aangelegd. Eerst dient te worden vastgesteld ‘of in een concreet geval sprake is van een willekeurige en onredelijke heffing’. Vervolgens dient te worden nagegaan ‘of sprake is van een regeling waarbij het de opstellers tijdens het opstellen van die regeling duidelijk moest zijn dat die regeling leidt tot een legesheffing waarvoor de (formele) wetgever niet heeft bedoeld hen de bevoegdheid te geven. Als ook dit het geval is, dient (…) [de Heffingsambtenaar, A-G] te motiveren waarom ondanks de gekozen maatstaf er toch geen sprake is van willekeurige of onredelijke heffing’.

1.10

De Rechtbank heeft geoordeeld dat op het eerste gezicht sprake is van een onredelijke heffing. De Rechtbank heeft daartoe overwogen dat hoewel ‘op grond van vaste jurisprudentie geen rechtstreeks verband hoeft te bestaan tussen de hoogte van de leges en de omvang van de gemeentelijke dienstverlening (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI19434), (…) dit niet [betekent] dat in het geheel geen sprake dient te zijn van enige evenredigheid tussen de hoogte van de leges en de hoogte van de bouwsom’. De Rechtbank heeft vastgesteld dat toepassing van de Tarieventabel leidt tot een percentage van het legesbedrag ter hoogte van 7,3 percent, voor een bouwsom van € 1.375.00 en ter hoogte van 5,35 percent, voor een bouwsom van € 1.875.000. De Rechtbank heeft overwogen dat deze percentages ‘dermate hoog (…) [zijn] dat niet van een bescheiden percentage van de bouwsom kan worden gesproken’.

1.11

De Rechtbank is tot de conclusie gekomen dat de Tarieventabel op zichzelf tot een legesheffing leidt waarvan het de gemeentelijke wetgever duidelijk moest zijn dat dit leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing. Dat wordt veroorzaakt door de indeling in categorieën van bouwkosten, waarbinnen een vast bedrag aan leges wordt geheven. De Rechtbank heeft erop gewezen dat ‘zowel binnen een categorie aanzienlijke verschillen ontstaan in het te betalen percentage, als ook op de grens van de verschillende categorieën’. Er is sprake van een zogeheten ‘zaagtandtarief’. Bij wege van voorbeeld noemt de Rechtbank onder meer: ‘Zo bedragen bij een bouwsom van € 15.400,- de leges 4 % en bij een bouwsom van € 15.400,01, 9,25 %. Bij een bouwsom van € 530.000,- zijn de leges 4,81 %, bij een bouwsom van 530.000,01, 9,51 %’. De Rechtbank is daarom gekomen tot het oordeel dat enige evenredigheid tussen de hoogte van de leges en de hoogte van de bouwsom ontbreekt en dat er geen verband is te zien tussen de hoogte van de bouwsom en de hoogte van de leges als percentage daarvan.

1.12

De Rechtbank heeft de door de Heffingsambtenaar aangevoerde motiveringen, om desondanks vast te houden aan de keuze voor deze heffingsmaatstaf, ontoereikend geacht. Dat betekent dat de Tarieventabel in zoverre onverbindend is en de op basis daarvan opgelegde aanslagen moeten worden vernietigd.

1.13

Het Hof heeft, in navolging van de Rechtbank, geoordeeld dat het in artikel 1.3 van de Tarieventabel opgenomen tariefsysteem ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning leidt tot een willekeurige en onredelijke legesheffing die de wetgever bij het toekennen aan gemeenten van de bevoegdheid tot het heffen van leges op de voet van artikel 229, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gemeentewet niet op het oog kan hebben gehad.

1.14

Het Hof heeft geoordeeld dat aan dat onderdeel van de Tarieventabel, het tariefsysteem, verbindende kracht moet worden ontzegd. Tot dat oordeel is het Hof gekomen omdat het ‘gevolg van het in artikel 1.3 van de Tarieventabel opgenomen tariefsysteem is dat een overschrijding van een tariefklasse met € 0,01 leidt tot een stijging van de verschuldigde leges die, zowel in absolute als in relatieve zin, willekeurig en onredelijk is. Een minieme overschrijding van een tariefklasse resulteert bij bepaalde overgangen in meer dan een verdubbeling van de verschuldigde leges. Het tarief differentieert voorts van ongeveer 1,5 percent tot ruim 9,5 percent. Daardoor is van enige samenhang tussen de hoogte van de bouwsom en de hoogte van de leges geen sprake.’

1.15

Het Hof heeft de uitspraken van de Rechtbank bevestigd.

1.16

Het College komt tegen de Hofuitspraak thans op in cassatie, onder aanvoering van twee middelen.

1.17

Het eerste middel van het College strekt ten betoge dat ’s Hofs oordeel onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende is gemotiveerd op basis van de door het Hof vastgestelde feiten. Het middel behelst dat er sprake is van ‘schending en/of verkeerde toepassing van artikel 79 Wet RO en/of 8:77 Awb en/of de beginselen van een behoorlijke procesvoering en/of artikel 8:3 Awb’.

1.18

Het College heeft ter nadere onderbouwing gesteld dat het Hof buiten de geschilomschrijving is getreden doordat het Hof heeft getoetst of de gehele legesverordening onverbindend was, terwijl in geschil was of de legesverordening ten opzichte van belanghebbende onverbindend was. Voorts heeft het College gesteld dat het Hof ‘de taakverdeling tussen de civiele rechter en de belastingrechter heeft miskend’.

1.19

In het tweede middel stelt het College dat rechtens onjuist is ’s Hofs oordeel ‘dat deze Verordening, althans artikel 1.3 van de bijbehorende Tarieventabel, leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever bij de toekenning van de bevoegdheid tot het heffen van leges niet op het oog kan hebben gehad’.

1.20

Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.5 Onderdeel 5 bevat de beoordeling van de middelen, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

Feiten

2.1

Het Hof heeft de volgende feiten vastgesteld:

Aanslagen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.

De heffingsambtenaar heeft bij schriftelijke kennisgevingen van 30 oktober 2013 van belanghebbende tweemaal leges ten bedrage van € 100.335 gevorderd (hierna: de aanslagen) ter zake van het in behandeling nemen van aanvragen van een omgevingsvergunning voor “8 vrijstaande villa’s [A]” respectievelijk “21 eengezinswon. [B] fase 2 herontwikkeling”.

1.2.

Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak van 3 februari 2014 heeft de heffingsambtenaar de bezwaren ongegrond verklaard.

Vaststaande feiten

3.1.

Belanghebbende heeft op 1 juli 2013 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van acht vrijstaande villa’s aan de [a-straat] in [Q], in het kader van het project [A]. Als geschatte kosten voor de werkzaamheden heeft belanghebbende € 1.375.000,- exclusief omzetbelasting opgegeven. Voorts heeft zij op 8 juli 2013 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van 21 eengezinswoningen aan de [b-straat] en de [c-straat] in [Q], in het kader van het project [B]. Als geschatte kosten voor de werkzaamheden heeft belanghebbende € 1.875.000,- exclusief omzetbelasting opgegeven.

3.2.

De heffingsambtenaar heeft de aanslagen opgelegd op basis van de Verordening leges omgevingsvergunning 2013 (Verordening), conform de door belanghebbende geschatte kosten van de werkzaamheden.

De Verordening

4.1.

Op grond van artikel 1 van de Verordening worden onder de naam 'leges omgevingsvergunning' rechten geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.

4.2.

Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verordening worden de leges omgevingsvergunning geheven naar de heffingsmaatstaven en tarieven, opgenomen in1 de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende tarieventabel.

4.3.

Op grond van artikel 1.1 van de Tarieventabel behorend bij de Verordening leges omgevingsvergunning 2013 (hierna: de Tarieventabel) is de maatstaf van heffing bij een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen: de totale bouwkosten van de zaak waarop de aanvraag om een vergunning betrekking heeft. Op grond van artikel 1.3 van de Tarieventabel bedraagt het tarief ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen (een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, sub a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht):

Categorie

Totale bouwkosten in €

Tarieven in €

0

0,00 t/m 7.700,00

420,00

I

7.700,01 t/m 15.400,00

619,00

II

15.400,01 t/m 35.900,00

1.425,00

III

35.900,01 t/m 71.900,00

2.100,00

IV

71.900,01 t/m 113.000,00

3.600,00

V

113.000,01 t/m 154.200,00

5.525,00

VI

154.200,01 t/m 267.000,00

13.033,00

VII

267.000,01 t/m 530.000,00

25.519,00

VIIII6

530.000,01 t/m 1.100.000,00

50.378,00

IX

1.100.000,01 t/m 2.800.000,00

100.335,00

X

2.800.000,01 t/m 5.350.000,00

191.878,00

XI

5.350.000,01 t/m 10.700.000,00

253.438,00

XII

10.700.000,01 t/m 26.700.000,00

385.789,00

XIII

26.700.000,01 t/m 53.500.000,00

768.487,00

XIV

53.500.000,01 en hoger

1.349.960,00

Rechtbank Rotterdam

2.2

De Rechtbank heeft ten aanzien van het geschil, voor zover thans in cassatie van belang, overwogen:78

4. Eiseres voert aan dat artikel 1.3 van de bij de Verordening horende tarieventabel ten opzichte van haar onverbindend moeten worden verklaard omdat dit artikel leidt tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing.

4.1

Op grond van artikel 1 van de Verordening worden onder de naam 'leges omgevingsvergunning' rechten geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel (Tarieventabel). Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Verordening worden de leges omgevingsvergunning geheven naar de heffingsmaatstaven en tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende tarieventabel.

4.1.1

Op grond van artikel 1.1 van de Tarieventabel is de maatstaf bij een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen: de totale bouwkosten van de zaak waarop de aanvraag om een vergunning betrekking heeft. Op grond van artikel 1.3 van de Tarieventabel bedraagt het tarief ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen (een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, lid 1, sub a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) het bedrag dat volgt uit de hierna vermelde tabel:

(…)9

4.1.2

Toepassing van deze tabel leidt bij een bouwsom van € 1.875.000,-, [in de zaak met nr. ROT 14/1912 bedraagt de bouwsom € 1.375.000,00, A-G] die niet in geschil is, tot een legesbedrag van € 100.335,-.

4.1.3

Op grond van vaste jurisprudentie kunnen gemeenten behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regelen, zelf invulling geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hen in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 65-67 en 77-7810). Voor rechterlijk ingrijpen is pas plaats indien de gekozen tariefstelling leidt tot willekeurige of anderszins onredelijke belastingheffing die de (formele) wetgever niet op het oog kan hebben gehad. Voor de beoordeling of daarvan sprake is moet eerst worden beoordeeld of in een concreet geval sprake is van een willekeurige of onredelijke heffing (hierna onder 4.2.1). Als dat het geval is, dient te worden bezien of sprake is van een regeling waarbij het de opstellers tijdens het opstellen van die regeling duidelijk moest zijn dat die regeling leidt tot een legesheffing waarvoor de (formele) wetgever niet heeft bedoeld hen de bevoegdheid te geven (vergelijk Hoge Raad 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR349511) (hierna onder 4.2.2). Als ook dit het geval is, dient verweerder te motiveren waarom ondanks de gekozen heffingsmaatstaf toch geen sprake is van een willekeurige of onredelijke heffing (vergelijk Hoge Raad 28 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB027312) (hierna onder 4.2.3).

4.2.1

Naar het oordeel van de rechtbank is op het eerste gezicht sprake van een onredelijke heffing. Hoewel op grond van vaste jurisprudentie geen rechtstreeks verband hoeft te bestaan tussen de hoogte van de leges en de omvang van de gemeentelijke dienstverlening (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI194313), betekent dit niet dat in het geheel geen sprake dient te zijn van enige evenredigheid tussen de hoogte van de leges en de hoogte van de bouwsom. In zijn arrest van 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:78014 oordeelt de Hoge Raad dat het hanteren van een vast, bescheiden percentage van 2,25 % van de bouwkosten niet kan worden aangemerkt als willekeurig of onredelijk. Toepassing van de Tarieventabel leidt in dit geval evenwel tot een legesbedrag ter hoogte van (afgerond) 5,35 % [in zaak met nr. ROT 14/1912: 7,3 %, A-G] van de bouwkosten. De rechtbank is van oordeel dat dit percentage dermate hoog is dat niet van een bescheiden percentage van de bouwsom kan worden gesproken.

4.2.2

Daarnaast leidt de Tarieventabel op zichzelf tot een legesheffing waarvan het de gemeentelijke wetgever duidelijk moest zijn dat dit leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing. In de Tarieventabel is een indeling gemaakt in categorieën op basis van bouwkosten. Per categorie wordt een vast bedrag aan leges geheven. Dit leidt wat betreft de hoogte van het legesbedrag als percentage van de bouwsom ertoe dat sprake is van een zaagtand, waarbij zowel binnen een categorie aanzienlijke verschillen ontstaan in het te betalen percentage, als ook op de grens van de verschillende categorieën. Hierbij zijn bij een overgang in categorie telkens sterke stijgingen aanwezig, zoals volgt uit het onderstaande overzicht:

Cate-gorie

Kosten bouwsom vanaf

tot en met

tarief

maximaal % van de bouwsom

minimaal % van de bouwsom

0

€ 0,00

€ 7.700,00

€ 420,00

5,45%

I

€ 7.700,01

€ 15.400,00

€ 619,00

8,30%

4,02%

II

€ 15.400,01

€ 35.900,00

€ 1.425,00

9,25%

3,97%

III

€ 35.900,01

€ 71.900,00

€ 2.100,00

5,85%

2,92%

IV

€ 71.900,01

€ 113.000,00

€ 3.600,00

5,01%

3,19%

V

€ 113.000,01

€ 154.200,00

€ 5.525,00

4,89%

3,58%

VI

€ 154.200,01

€ 267.000,00

€ 13.033,00

8,46%

4,88%

VII

€ 267.000,01

€ 530.000,00

€ 25.519,00

9,56%

4,81%

VIIII15

€ 530.000,01

€ 1.100.000,00

€ 50.378,00

9,51%

4,58%

IX

€ 1.100.000,01

€ 2.800.000,00

€ 100.335,00

9,12%

3,58%

X

€ 2.800.000,01

€ 5.350.000,00

€ 191.878,00

6,85%

3,59%

XI

€ 5.350.000,01

€ 10.700.000,00

€ 253.438,00

4,71%

2,37%

XII

€ 10.700.000,01

€ 26.700.000,00

€ 385.789;00

3,61%

1,44%

XIII

€ 26.700.000,01

€ 53.500.000,00

€ 768.487,00

2,89%

1,44%

XIV

€ 53.500.000,01

€ 1.349.960,00

2,52%

Enige evenredigheid tussen de hoogte van de leges en de hoogte van de bouwsom ontbreekt en er is geen verband te zien tussen de hoogte van de bouwsom en de hoogte van de leges als percentage daarvan. Zo bedragen bij een bouwsom van € 15.400,- de leges 4 % en bij een bouwsom van € 15.400,01, 9,25 %. Bij een bouwsom van € 530.000,- zijn de leges 4,81 %, bij een bouwsom van 530.000,01, 9,51 % en bij een bouwsom van 267.000,- bedragen de leges 4,88 %, terwijl de leges bij een bouwsom van 267.000,01, 9,56 % bedragen. Vanaf categorie V tot categorie X verdubbelt het tarief als percentage van de bouwsom bijna per overgang. In absolute bedragen bezien per overgang verdubbelt het tarief nagenoeg of meer dan dat vanaf categorie V tot categorie X. Zo bedraagt het tarief voor categorie VIII € 50.378,- en voor categorie IX € 100.335,-.

4.2.3

Ter motivering voor de keuze desondanks vast te houden aan de gekozen heffingsmaatstaf, stelt verweerder niets specifieks. Verweerder voert wel aan dat de herziening van de tarievenstructuur in 2012, die thans ook nog geldt, is gebaseerd op een uitgebreid geanalyseerd resultaat van met de recessie verband houdende ontwikkelingen, waardoor het aantal grote bouwplannen fors is teruggelopen, terwijl de afname in de categorie kleine bouwplannen beperkter is gebleven. Het eerder bestaande systeem van kruissubsidiëring is gematigd, zodat de afhankelijkheid van een relatief klein aantal aanvragen in de hogere tariefklassen afneemt. Er is sprake van gewijzigde uitgangspunten zoals een betere kostenallocatie en het meer kostendekkend maken van de groepen van diensten. Voor zover dit dient te worden gezien als een motivering, is deze ontoereikend, omdat hieruit geen reden volgt waarom dit dan enkel door middel van de huidige zaagtandsgewijs lopende tarievenstructuur kan worden bereikt.

4.3

Anders dan in eerdere uitspraken van deze rechtbank, is de slotsom in deze zaak dan ook dat de door verweerder gehanteerde maatstaf, zoals neergelegd in artikel 1.3 van de Tarieventabel ten opzichte van eiseres onverbindend moeten worden geacht, het bestreden besluit dient te worden vernietigd en de aanslag dient te worden herroepen. De beroepsgrond slaagt.

5. Het beroep is gegrond. De overige beroepsgronden van eiseres behoeven daarom geen bespreking meer. Verweerder dient het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.

2.3

Boone heeft geannoteerd:16

Dat gemeenten een grote vrijheid hebben bij het bepalen van de tariefstelling voor de retributies, bleek vorig jaar wel uit een uitspraak van Hof Amsterdam over de legestarieven van de gemeente Zaanstad (zie Hof Amsterdam 18 december 2014, 14/00063, Belastingblad 2015/115 met mijn noot). Deze gemeente bepaalde de leges aan de hand van de totale oppervlakte van alle bouwlagen van het gebouw of de uitbreiding ervan. In het daar berechte geval leidde dat tot een aanslag leges die (omgerekend) 12,38% bedroeg van de geschatte bouwkosten van het project. Volgens Rechtbank Noord-Holland leverde dit een onredelijke en willekeurige belastingheffing op. Het hof besliste echter anders. Los van het feit dat bij de bepaling van de redelijkheid van de heffing niet de geschatte bouwkosten bepalend zijn, maar de (hogere) werkelijke bouwkosten (zodat het percentage lager uitkomt), oordeelt het hof dat de gekozen tariefstelling hoe dan ook niet leidt tot een onredelijke of willekeurige belastingheffing. Dat de tariefstelling in een concreet geval onredelijk uitwerkt is hiervoor niet voldoende, er moet sprake zijn van een tariefstelling die naar haar opzet leidt tot een onredelijke of willekeurige heffing en daarvan is in de gemeente Zaanstad geen sprake, aldus het hof. In de onderhavige procedure beslist Rechtbank Rotterdam anders. Aan de rechtbank moet toegegeven worden dat er in de tarieven van de gemeente geen lijn valt te ontdekken en dat zeker bij de overgang van de ene categorie naar de andere categorie zeer forse lastenverschuivingen optreden (zie in dit verband de sprekende voorbeelden, opgenomen in r.o. 4.2.2). Het moet de gemeentelijke wetgever op voorhand duidelijk zijn geweest dat deze tariefstelling leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing, aldus de rechtbank. Ook in het geval van belanghebbende, die omgerekend 5,35% van de bouwkosten aan leges betaalt, is sprake van een onredelijke en willekeurige heffing. Volgens de rechtbank kan hier niet meer worden gesproken van een bescheiden percentage van de bouwsom als bedoeld in HR 4 april 201417, 12/05118, Belastingblad 2014/194, m.nt. De Bruin.

Hof Den Haag

2.4

Het Hof heeft het geschil, voor zover in cassatie relevant, als volgt omschreven:18

5.1.

In geschil is of de rechtbank terecht artikel 1.3 van de Tarieventabel ten opzichte van belanghebbende onverbindend heeft verklaard, en zo nee, of de Verordening onverbindend is wegens overschrijding van de opbrengstlimiet.

2.5

Het Hof heeft ten aanzien van dit geschil, voor zover in cassatie relevant, overwogen:

8.1.

Ingevolge artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet en de daarop door de wetgever gegeven toelichting, kunnen gemeenten behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regelen, zelf invulling geven aan de in de verordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Het staat hun in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 65-67 en 77-78)19. Voor onverbindendverklaring is slechts plaats indien een regeling is getroffen die in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel, of waarvan het duidelijk is (in die zin dat het op voorhand duidelijk moet zijn geweest) dat zij moet leiden tot een legesheffing die de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid tot het heffen van leges, als in artikel 229 van de Gemeentewet bedoeld, niet op het oog kan hebben gehad (vgl. HR 14 augustus 2009, nr. 43120, ECLI:NL:HR:2009:BI194320 en HR 8 oktober 2004, nr. 37631, ECLI:NL:HR:2004:AR349521).

8.2.

In artikel 1.3 van de Tarieventabel is een vast bedrag aan leges per categorie bouwkosten (tariefklasse) opgenomen. Blijkens de antwoorden van 14 mei 2013 op vragen van de Gemeenteraad van Rotterdam is dit tariefsysteem in 1992 ingevoerd als vervanger van het systeem dat was gebaseerd op een promillage van de bouwsom. Naar volgt uit het antwoord op vraag 14 wilde de raad hiermee ervoor zorgen dat op voorhand duidelijk zou zijn welk bedrag moest worden betaald, dat er minder discussie zou ontstaan over de opgelegde aanslagen (iedere gulden meer betekende een hoger legesbedrag) en dat de kosten voor bepaalde typen bouwwerken niet met elke gulden zouden toenemen (bandbreedte). Volgens het antwoord op vraag 9 zijn in 2012 de legestarieven voor kleine bouwwerken verhoogd om het wegvallen van de inkomsten van grote bouwprojecten te compenseren. De gedachte hierachter was dat de totale kosten alsnog volledig gedekt zouden worden door de legesopbrengsten.

8.3.

Gevolg van het in artikel 1.3 van de Tarieventabel opgenomen tariefsysteem is dat een overschrijding van een tariefklasse met € 0,01 leidt tot een stijging van de verschuldigde leges die, zowel in absolute als in relatieve zin, naar het oordeel van het Hof willekeurig en onredelijk is. Bij dit oordeel overweegt het Hof het volgende. Een minieme overschrijding van een tariefklasse resulteert bij bepaalde overgangen in meer dan een verdubbeling van de verschuldigde leges. Zo bedragen bij een bouwsom van € 15.400,00 de leges € 619, zijnde 4 percent van de bouwsom, en bij een bouwsom van € 15.400,01 bedragen de leges € 1.425,00, zijnde 9,25 percent van de bouwsom. Bij een bouwsom van € 154.200 bedragen de leges € 5.525, zijnde 3,58 percent van de bouwsom, en bij een bouwsom van € 154.200,01 bedragen de leges € 13.033, zijnde 8,46 percent van de bouwsom. Vanaf categorie VI tot categorie X wordt het tarief vrijwel verdubbeld per overgang. Het tarief differentieert voorts van ongeveer 1,5 percent tot ruim 9,5 percent. Daardoor is van enige samenhang tussen de hoogte van de bouwsom en de hoogte van de leges geen sprake.

8.4.

Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat het in artikel 1.3 van de Tarieventabel opgenomen tariefsysteem ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning leidt tot een willekeurige en onredelijke legesheffing die de wetgever bij het toekennen aan de gemeenten van de bevoegdheid tot het heffen van leges op de voet van artikel 229 lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet niet op het oog kan hebben gehad. Derhalve moet aan dit onderdeel van de Tarieventabel verbindende kracht worden ontzegd. Het primaire standpunt van de heffingsambtenaar faalt derhalve. Nu het tarief opgenomen in artikel 1.3 van de Tarieventabel onverbindend is, is er voor het subsidiaire standpunt van de heffingsambtenaar (verlaging van de verschuldigde leges naar het tarief van een klasse lager) evenmin een rechtsgrond. Voorts is er geen aanleiding om toepassing te geven aan de voor het voorgaande jaar vastgestelde tarieventabel. Daarin is immers, blijkens de stukken van het geding, eveneens het naar het oordeel van het Hof onverbindende tariefsysteem opgenomen.

8.5.

Gelet op het bovenstaande is het hoger beroep ongegrond. (…)

2.6

Van der Burg heeft geannoteerd:22

1. De zogenoemde nieuwe vrijheid is sinds 1995 neergelegd in art. 219 lid 2 Gemeentewet en houdt in dat gemeenten, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regels, zelf invulling mogen geven aan de in de verordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Specifiek bij de rechten, waaraan we de rechtsgrond kostenverhaal ter zake van gebruik van gemeentelijke bezittingen of van gemeentelijke diensten toedichten, heeft de wetgever destijds een aantal voorbeelden genoemd van een grotere beleidsvrijheid. Hierbij memoreerde de wetgever wel dat het gelijkheids- en evenredigheidsbeginsel in acht moet worden genomen. Het oude evenredigheidskarakter (o.a. HR 9 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AW8504, Belastingblad 1984, p. 311, alom bekend als arrest Havengeld Zaanstad) werd volgens de wetgever voor de rechten losgelaten. Naar we kunnen aannemen zou het evenredigheidsbeginsel tegenwoordig gelden als een soort verdelingsbeginsel. Rechten zijn nu min of meer belastingen geworden, zou men kunnen zeggen, al moet natuurlijk wel worden voldaan aan de in de Gemeentewet neergelegde kostennorm.

(…)

5. In het onderhavige geval speelt de hoogte van het gekozen tarief als zodanig naar mijn indruk geen prominente rol, maar handelt het om de vraag of de gekozen opzet (tariefsklassen) leidt tot een willekeurige en onredelijke legesheffing die de wetgever bij het toekennen aan de gemeenten van de bevoegdheid tot het heffen van leges niet op het oog kan hebben gehad. Men kan redeneren dat een zekere grofmazigheid nu eenmaal past bij een dergelijk gekozen systeem van heffingsmaatstaven en tarieven. Het feit dat een schijvensysteem in of bij de belastingverordening is opgenomen, en dat deze geldt voor iedereen, maakt deze niet-willekeurig zou men kunnen redeneren. En het evenredigheidsbeginsel als verdeelbeginsel, wanneer is dat geschonden? Bij de rioolrechten heeft de Hoge Raad in 2004 (o.a. HR 10 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AF7508, Belastingblad 2005, p. 70, m.nt. P. De Bruin) in het kader van het evenredigheidsbeginsel een redelijke maatstaf aangelegd met betrekking tot de van (materieel slechts) grote lozers te verhalen bedragen: toerekening op basis van de door hen afgevoerde hoeveelheid afvalwater. In 2009 besliste de Hoge Raad (HR 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BD5477, Belastingblad 2009, p. 844, met mijn noot), onder nadrukkelijke verwijzing naar de nieuwe vrijheid, dat de volledige kosten van de riolering met rioolrechten mochten worden verhaald op eigenaren naar de WOZ-waarde van onroerende zaken. Wanneer zou het evenredigheidsbeginsel in het onderhavige geval, dus bij bouwleges, de gemeentelijke belastingheffing dwarsbomen? Lastig. Van onevenredigheid is niet al sprake zodra strikte evenredigheid ontbreekt. Simpelweg wanneer er verschillen bestaan tussen begin en einde van iedere schijf? En moet dat een onsje meer of juist minder zijn? In hoeverre gaat met zo’n oordeel de belastingrechter niet op de stoel van de gemeentelijke wetgever zitten, die nu juist ruime beoordelingsvrijheid geniet bij het vaststellen van heffingsmaatstaven en tarieven?

2.7

Ook Van den Berg heeft geannoteerd:23

Uit de uitspraak van de rechtbank is op te maken dat de tarievenstructuur in de onderhavige verordening is gebaseerd op een (naar de gemeente zelf aangeeft: uitgebreid geanalyseerd) resultaat van met de recessie verband houdende ontwikkelingen, waardoor het aantal grote bouwplannen fors is teruggelopen, terwijl de afname in de categorie kleine bouwplannen beperkter is gebleven. Het eerder bestaande systeem van kruissubsidiëring is gematigd, zodat de afhankelijkheid van een relatief klein aantal aanvragen in de hogere tariefklassen afneemt. Er is sprake van gewijzigde uitgangspunten zoals een betere kostenallocatie en het meer kostendekkend maken van de groepen van diensten. Uit de uitspraak van het hof is daarnaast op te maken dat het vaste bedrag aan leges per categorie bouwkosten (tariefklasse) door de gemeenteraad is gekozen om ervoor te zorgen dat op voorhand duidelijk zou zijn welk bedrag moest worden betaald en dat er minder discussie zou ontstaan over de opgelegde aanslagen dan in de situatie dat elke euro aan bouwkosten tevens zou resulteren in een hogere aanslag. Mij lijken de hiervoor beschreven argumenten voldoende basis voor de keuzes die door de gemeenteraad in de verordening zijn gemaakt. Weliswaar is er in sommige gevallen sprake van een verdubbeling van de leges bij het betreden van een nieuwe tariefklasse, maar dit onderscheid kan in lijn met het hiervoor vermelde arrest van 4 april 2014 worden gekwalificeerd als een objectief onderscheid dat van toepassing is op alle belastingplichtigen. Of naar het oordeel van het hof de leges op zichzelf beschouwd een te hoog bedrag in relatie tot de bouwkosten vormen, desgewenst te vertalen in een percentage, wordt uit de uitspraak niet duidelijk. De voorbeelden van het hof zien immers alleen op gevallen waarin op de cent nauwkeurig een nieuwe tariefklasse wordt betreden. Concreet wordt van belanghebbende in deze twee procedures tweemaal een bedrag van € 100.335 geheven. Als percentage van de bouwkosten blijkt dat terug te voeren tot 5,4 en 7,3%. Vooralsnog heeft de Hoge Raad op dit vlak slechts geoordeeld dat de heffing naar een vast, bescheiden percentage van 1,4% van de bouwkosten niet als onredelijke of willekeurige belastingheffing kan worden gekenschetst (zie het arrest van 14 augustus 2009, nr. 43.120, gepubliceerd in NTFR 2009/1883, met commentaar van Groenewegen24). Maar indien, zoals hier het geval is, het voldoen van de verordening aan de opbrengstlimiet tussen partijen niet in geding is en er dus op het niveau van de ramingen niet meer baten dan lasten zullen zijn, verwacht ik dat de uitkomst van een cassatieprocedure bij een percentage van 5,4 of 7,3% niet anders zou zijn. Uit mijn betoog mag overigens ook duidelijk zijn dat ik wel verwacht dat de Hoge Raad het oordeel van het hof zal casseren en het primaat zal leggen bij de expliciete afweging zoals deze door de gemeenteraad is gemaakt.

3 Het geding in cassatie

3.1

Het College heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3.2

Het College draagt twee middelen van cassatie voor.

3.3

Het eerste middel houdt in:

Eerste cassatiemiddel: schending en/of verkeerde toepassing van artikel 79 Wet RO en/of 8:77 Awb en/of de beginselen van een behoorlijke procesvoering en/of artikel 8:3 Awb. Een onbegrijpelijke redenering van het Hof, gelet op de door hem zelf vastgestelde feiten.

3.4

De toelichting op het eerste middel luidt:

Uit de geschilomschrijving vloeit voort dat in eerste aanleg in geschil was niet of de gehele legesverordening onverbindend was, maar of de legesverordening ten opzichte van belanghebbende onverbindend was. In hoger beroep was de uitspraak van de Rechtbank in geschil (rechtsoverweging 6.1), zodat in hoger beroep ook in geschil was of de legesverordening ten aanzien van belanghebbende onverbindend was. Het Hof heeft hiermee ten eerste getreden buiten de geschilomschrijving, zodat de uitspraak van het Hof om deze reden al voor vernietiging in aanmerking komt. De overwegingen van het Gerechtshof zien immers op de tarief overgangen van EUR 0,01 (rechtsoverweging 8.3), terwijl belanghebbende feitelijk de tariefklassen niet met EUR 0,01 overschreden heeft. De in rekening gebrachte leges bedragen immers EUR 1.375.000,- en EUR 1.875.000,-, waarmee de grens van tariefklasse IX met EUR 275.000,-, respectievelijk EUR 775.000,- overschreden wordt. Het Hof heeft zich derhalve niet gericht op de daadwerkelijk in rekening gebrachte leges, waarmee de uitspraak van het Hof buiten het geschil is getreden dan wel onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd is en/of onbegrijpelijk is. Het Hof heeft immers niet gemotiveerd waarom, gelet op de feitelijk in rekening gebrachte leges, de tarieventabel ten opzichte van belanghebbende onverbindend zou zijn.

Het Hof heeft tevens artikel 8:3, eerste lid, letter b, Awb geschonden. Het Hof heeft immers in abstracto de tarieventabel behorende bij de Verordening getoetst, terwijl een dergelijk abstracte toetsing van Verordeningen (en bijbehorende tarieftabellen) aan de civiele rechter als restrechter toekomt. Tegen een Verordening is immers op grond van artikel 8:3, eerste lid, letter b, Awb geen bezwaar, beroep, hoger beroep en cassatie bij de belastingrechter mogelijk. Deze uitsluiting van de bevoegdheid van de belastingrechter/bestuursrechter is destijds als volgt door de wetgeving toegelicht:

'Deze uitsluiting betekent, dat voor de eerste fase van de herziening van de rechterlijke organisatie, evenals onder het huidige recht, voor de administratieve rechter slechts bij wijze van exceptie de onverbindendheid van een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel kan worden ingeroepen, dat wil zeggen dat slechts in het kader van een procedure tegen een uitvoeringsbesluit de verbindendheid van een - daaraan ten grondslag liggend - algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel aan de orde kan worden gesteld. De belanghebbende die rechtstreeks een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel wil aantasten, zal zich vooralsnog tot de burgerlijke rechter moeten blijven wenden.’ MvT II, 22 495, p. 99-100.

In de jurisprudentie is over artikel 8:3 Awb opgemerkt:

“3.4.3 Indien de burger een algemeen verbindend voorschrift onverbindend acht en daarom het inroepen en handhaven ervan jegens hem onrechtmatig acht, moet hij dat geschil aan de rechter kunnen voorleggen. Zolang de beslechting van een dergelijk geschil niet aan de bestuursrechter is opgedragen, moet die burger de vraag of het voorschrift verbindend is in beginsel aan de burgerlijke rechter kunnen voorleggen.” HR 11 oktober 1996, 16.104, ECLI:NL:HR:1996:ZC2169, FED 1997/426, NJ 1997/165 m.nt. Scheltema, AB 1997/1. m.nt. Drupsteen.

In de woorden van Scheltema in zijn annotatie voor NJ 1997/165:

“4. (...). De Hoge Raad heeft in het Pocketbook-arrest (24 jan. 1969, NJ 1969. 316 m.nt. HD) voor het eerst een directe vordering uit onrechtmatige daad ‘tegen’ een algemeen verbindend voorschrift mogelijk geacht, en dat is sindsdien vaste rechtspraak geworden. In het verlengde daarvan heeft de wetgever op grond van het amendement Jurgens/Biesheuvel bepaald dat artikel 8:2 in 1999 zal vervallen: dan zal dus bij de bestuursrechter beroep tegen algemeen verbindende voorschriften mogelijk zijn. Zolang dat nog niet het geval is, zal de burgerlijke rechter in zijn rol als ‘restrechter’ de aanvullende rechtsbescherming moeten bieden die men van de bestuursrechter nog niet kan verkrijgen. Dit betekent naar de woorden van het arrest, dat er een ‘doeltreffende, waarborgen tegen misverstanden biedende’ regeling moet bestaan voor de burger die meent dat een verordening waarvan hij last ondervindt, onverbindend is. De weg naar de burgerlijke rechter mag dus niet te snel als afgesneden worden beschouwd.”

De belastingkamer van het Hof heeft zich in rechtsoverweging 8.3 een abstracte toetsingsbevoegdheid van de tarieventabel (die bij de Verordening hoort) toegeëigend, welke toetsingsbevoegdheid slechts aan de burgerlijke kamer van het Hof toebehoort. Zoals bovenstaand uitgebreider is toegelicht, verzoeken wij Uw Hoge Raad op grond van het feit dat het Hof (1) buiten de geschilomschrijving is getreden en/of (2) de taakverdeling tussen de civiele rechter en de belastingrechter heeft miskend, de uitspraak van zowel het

Gerechtshof als de Rechtbank te vernietigen.

3.5

Het tweede middel houdt in:

Tegen voormelde uitspraak van het Hof voeren wij ten tweede de volgende klacht aan: schending en/of verkeerde toepassing van de artt. 219 en/of 229 Gemeentewet en/of van de Verordening leges omgevingsvergunning 2013 (hierna: de Verordening), doordat het Hof heeft geoordeeld dat deze Verordening, althans artikel 1.3 van de bijbehorende Tarieventabel, leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever bij de toekenning van de bevoegdheid tot het heffen van leges niet op het oog kan hebben gehad.

3.6

De toelichting op het tweede middel luidt:

Deze tweede klacht werken wij hierna uit. Het navolgende moet in onderling verband en samenhang worden beschouwd.

4 Het criterium van onredelijke en willekeurige belastingheffing

6 Toetsing aan de tweede voorwaarde: niet op het oog kan hebben gehad

5 Beoordeling van de middelen

6 Conclusie