Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-07-2016, ECLI:NL:PHR:2016:855, 15/05579

Parket bij de Hoge Raad, 20-07-2016, ECLI:NL:PHR:2016:855, 15/05579

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 juli 2016
Datum publicatie
2 september 2016
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:855
Formele relaties
Zaaknummer
15/05579

Inhoudsindicatie

Point d’interêt, point d’action; standpuntwijziging in de bezwaarfase; toepassing HR BNB 2014/122 (rechtsmiddel is niet-ontvankelijk als het de indiener met betrekking tot het bestreden besluit niet in een betere positie kan brengen) en HR BNB 1989/214 (tijdig ondubbelzinnig kenbaar maken dat van de aangifte wordt teruggekomen); is de mogelijkheid van een herbestedingsreserve en verkleining van mogelijk risico van verliesverdamping voldoende belang? reformatio in peius?; rechtszekerheid en eenvoud

Feiten: Belanghebbende heeft in 2010 een verlies ad € 7.854.895 aangegeven, veroorzaakt door afwaardering van huurwoningen met € 13.030.607. Die aangifte is gevolgd. In bezwaar wil de belanghebbende bij nader inzien niet afwaarderen en de alsdan resulterende winst ad € 5.175.712 doteren aan een herbestedingsreserve ex art. 12 (oud) Wet Vpb, met name om het risico van verliesverdamping van mogelijke toekomstige afwaarderingsverliezen te verkleinen.

In geschil is de ontvankelijkheid van het bezwaar, nu ook bij toewijzing ervan de aanslag op nihil blijft staan en het vastgestelde verlies verdwijnt. Volgens HR BNB 2014/122 komt de belanghebbende daarmee niet in een betere positie “met betrekking tot het bestreden besluit”.

De Rechtbank Gelderland heeft op basis van HR BNB 2014/122, geoordeeld dat ook de verliesvaststellingsbeschikking een besluit is in de zin van dat arrest en dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard wegens ontbreken van belang.

In sprongcassatie betoogt de belanghebbende dat HR BNB 2014/122 niet onverkort geldt voor vaststellingsbeschikkingen omdat dit tot ongerijmde uitkomsten leidt. Zij wijst op rechtspraak van de CRvB en de ABRvS die voldoende belang aanwezig acht als het resultaat dat met het bezwaar wordt nagestreefd, feitelijk van betekenis is of kan zijn voor de bezwaarde.

De staatssecretaris meent dat de Rechtbank HR BNB 2014/122 correct heeft toegepast en dat de rechtspraak van de CRvB en de ABRvS de belanghebbende niet kan baten.

A-G Wattel meent dat de belanghebbende in bezwaar kon terugkomen van haar standpunt in haar aangifte. Haar nieuwe standpunt leidt niet tot verhoging van de aanslag, noch tot (andere) reformatio in peius nu zij ook ter zake van de verliesvaststellingsbeschikking niet in een slechtere positie komt: schrappen van het 2010-afwaarderingsverlies is niet in haar nadeel maar in haar voordeel omdat zij daarmee de mogelijkheid van een herwaarderingsreserve opent en het risico van verliesverdamping verkleint. Zelfs als het verdwijnen van het 2010-verlies als een reformatio in peius zou worden opgevat, meent de A-G dat het verbod daarop er niet toe strekt een belanghebbende te beschermen die niet beschermd wil worden omdat die bescherming haar een voordeel (toegang tot de herbestedingsreserve in 2010 c.q. verkleining van verliesverdampingsrisico) ontneemt.

De A-G meent dat in beginsel niets de belanghebbende belet om in haar boekhouding en in haar aangifte 2011 het standpunt in te nemen dat in 2010 niet is afgewaardeerd en een herbestedingsreserve is gevormd. Een alternatief is in 2011 met hetzelfde bedrag weer opwaarderen (als goed koopmansgebruik dat toelaat) waardoor het in 2010 vastgestelde verlies in 2011 wordt weggecompenseerd en alsnog in 2011 € 5.175.712 aan een herbestedingsreserve gedoteerd kan worden, althans daarover in dat jaar een meningsverschil met de Inspecteur ontwikkeld kan worden. Bezwaar tegen het eerste scenario is dat de in beginsel onherroepelijke verliesvaststellingsbeschikking 2010 blijft bestaan die onverenigbaar is met niet-afwaardering in 2010 en latere verliesneming. Gezien HR BNB 1989/214 meent de A-G echter dat, nu de belanghebbende vóór onherroepelijke gevolgen intraden ondubbelzinnig kenbaar maakte dat zij haar 2010 aangifte wilde herzien, zij haar recht heeft verwerkt om zich met een beroep op het ontbreken van een nieuw feit te verzetten tegen herziening van de verliesvaststellingsbeschikking 2010 overeenkomstig haar eigen nadere standpunt, dat onverenigbaar is met een verlies(vaststelling) in 2010.

Dit acht de A-G echter kunst- en vliegwerk en hij vraagt zich af, mede op basis van de literatuur, wat er op tegen is om de rechtszekerheid en de eenvoud te dienen en reeds bij de beoordeling van het jaar 2010 het kennelijk bestaande geschil over de mogelijkheid van reservevorming in dat jaar te beslissen. Ook proceseconomisch verdient het de voorkeur om die discussie in 2010 te beslechten. Hetgeen de belanghebbende wil bereiken, heeft volgens de A-G ook feitelijke betekenis voor haar in de zin van de ontvankelijkheidsrechtspraak van de ABRvS en de CRvB.

Conclusie: cassatieberoep gegrond; uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur vernietigen en de zaak terugverwijzen naar de Inspecteur.

Conclusie

mr. P.J. Wattel

Advocaat-Generaal

Conclusie van 20 juli 2016 inzake:

Nr. Hoge Raad: 15/05579

Stichting [X]

Nr. Rechtbank: AWB 14/2086

Derde Kamer A

tegen

Vennootschapsbelasting 2010

Sprongcassatie

Staatssecretaris van Financiën

1 Overzicht

1.1

De belanghebbende, een woningcorporatie, heeft over 2010 een verlies ad € 7.854.895 aangegeven, veroorzaakt door afwaardering van haar huurwoningen met € 13.030.607. De Inspecteur heeft de aanslag conform de aangifte opgelegd en bij beschikking een verlies ad € 7.854.895 vastgesteld. De belanghebbende heeft tegen de aanslag en de verliesvaststellingsbeschikking bezwaar ingesteld; zij wil bij nader inzien niet afwaarderen en de alsdan resulterende winst ad € 5.175.712 doteren aan een herbestedingsreserve ex art. 12 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb), leidende tot een belastbaar bedrag ad nihil en een aanslag ad nihil.

1.2

De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan belang. De belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de Rechtbank Gelderland die het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard achtte omdat toewijzing ervan de belanghebbende niet in een betere positie kan brengen ter zake van de aanslag of ter zake van de beschikking. De belanghebbende heeft daartegen sprongcassatie ingesteld.

1.3

Het stond de belanghebbende vrij om in bezwaar terug te komen van haar bij aangifte ingenomen standpunt en bij nader inzien in 2010 niet af te waarderen en de alsdan resulterende winst te doteren aan een herbestedingsreserve om het risico van verdamping van een later eventueel alsnog te nemen afwaarderingsverlies te verkleinen. Niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaren leidt ertoe dat de waarderingskwestie en daarmee de vraag of zij de gewenste herbestedingsreserve in 2010 kan vormen onbeantwoord blijft tot uiterlijk het derde jaar na 2010 (zie art. 12(2) (oud) Wet Vpb).

1.4

In HR BNB 2014/1221 oordeelde u dat een rechtsmiddel niet-ontvankelijk is als het de indiener ervan, ongeacht de gronden waarop het steunt, niet in een betere positie kan brengen “met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen” zoals die over proceskosten en griffierecht. De Inspecteur en de Rechtbank hebben op basis daarvan de bezwaren niet-ontvankelijk geacht, nu ook bij gegrondverklaring het belastbare bedrag op nihil zou blijven staan en het op € 7.854.895 vastgestelde verlies nihil zou worden, zodat de belanghebbende met betrekking tot geen van beide besluiten in een betere positie zou geraken.

1.5

Anders dan de belanghebbende lijkt te betogen, meen ik dat point d’interêt, point d’action zoals verwoord in HR BNB 2014/122 ook geldt voor andere voor bezwaar vatbare beschikkingen dan aanslagen, dus ook voor verliesvaststellingsbeschikkingen.

1.6

Ik leid uit HR BNB 2014/122 af dat niet-ontvankelijkverklaring wegens gebrek aan belang achterwege blijft als niet in een ander jaar een rechtsingang bestaat ter zake van de in 2010 gewenste dotering aan een herbestedingsreserve. De vraag is dus of die rechtsingang er is. De wetgever heeft voor woningcorporaties de toegang tot de herbestedingsreserve per 1 januari 2012 gesloten, zodat voor de belanghebbende alleen in 2010 en 2011 de mogelijkheid bestond om de reserve te vormen.

1.7

Uit HR BNB 2014/122 volgt dat geschillen over de vorming en omvang van een reserve aan de orde kunnen komen in het jaar waarin de omvang van de reserve het belastbare bedrag (wél) beïnvloedt. Daarvoor komen 2011, 2012 en 2013 in aanmerking, nu een herbestedingsreserve binnen drie jaar na vorming afgeboekt of aan de winst toegevoegd moest worden (art. 12(2) (oud) Wet Vpb). Uit het dossier blijkt niets omtrent de fiscale gang van zaken in die jaren, maar in beginsel lijkt niets de belanghebbende belet te hebben om in 2011 het standpunt in te nemen (i) dat in 2010 niet op de woningen is afgewaardeerd, (ii) dat de woningen dus voor hun oude boekwaarden op de fiscale eindbalans 2010 en beginbalans 2011 staan, (iii) dat in 2010 dus € 5.175.712 winst is gemaakt, (iv) dat die winst in 2010 aan een herbestedingsreserve is toegevoegd en (v) dat van een verlies in 2010 dus geen sprake was. Mogelijk zou de belanghebbende ook in 2011 (als de wettelijke goede koopman dat zou kunnen doen; daarover bestaat kennelijk discussie) met hetzelfde bedrag kunnen opwaarderen als dat waarvoor zij in 2010 aanvankelijk afwaardeerde, waardoor het vastgestelde verlies 2010 in 2011 weer weggecompenseerd wordt en in 2011 alsnog € 5.175.712 winst boven water komt en in dat jaar aan een herbestedingsreserve gedoteerd kan worden.

1.8

Dit pleit ervoor het cassatieberoep ongegrond te verklaren. Daartegen pleit echter dat in het eerste scenario een in beginsel onherroepelijke verliesvaststellingsbeschikking 2010 blijft rondslingeren die onverenigbaar is met niet-afwaardering in 2010. Uit HR BNB 1989/2142 volgt dat als een bij aangifte gemaakte keuze onherroepelijke gevolgen heeft gehad, voor herziening van die keuze geen plaats meer is en dat niet nagevorderd kan worden omdat keuzeherziening geen nieuw feit is. U achtte echter kennelijk beslissend dat de belanghebbende niet vóórdat onherroepelijke gevolgen intraden, ondubbelzinnig kenbaar had gemaakt dat hij zijn aangifte voor het eerdere jaar wilde herzien. Dat heeft onze belanghebbende wél gedaan, waarmee zij mijns inziens haar recht heeft verwerkt om zich met een beroep op het ontbreken van een nieuw feit te verzetten tegen herziening van de verliesvaststellingsbeschikking 2010 overeenkomstig haar eigen nadere standpunt.

1.9

Maar dit is kunst- en vliegwerk en de vraag rijst wat er tegen is om de rechtszekerheid en de eenvoud te dienen en reeds bij de beoordeling van het jaar 2010 het kennelijk bestaande geschil over de mogelijkheid van reservevorming in dat jaar te beslissen. De literatuur acht het ‘niet meer van deze tijd’ dat onzekerheid daarover boven de markt blijft hangen en benadrukt het belang bij meer en eerder zekerheid over de elementen van de fiscale winstbepaling en de grootte van het verlies in een bepaald jaar. Hetgeen de belanghebbende met haar bezwaren wil bereiken, kan mijns inziens voor haar ook ‘feitelijke betekenis’ hebben in de zin van de door haar aangehaalde ontvankelijkheidsrechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State en de Centrale Raad van Beroep.

1.10

Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep gegrond te verklaren, de uitspraken van de Rechtbank en van de Inspecteur te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur.

2 De feiten en het geding in feitelijke instantie

2.1

De belanghebbende, een woningcorporatie, heeft over 2010 een verlies ad € 7.854.895 aangegeven dat is veroorzaakt door afwaardering van haar huurwoningen met € 13.030.607. De Inspecteur heeft conform die aangifte een nihilaanslag opgelegd en het verlies bij beschikking vastgesteld op € 7.854.895. De belanghebbende heeft tegen de aanslag en de verliesvaststellingsbeschikking bezwaar gemaakt omdat zij bij nader inzien niet wil afwaarderen en de alsdan resulterende winst ad € 5.175.712 wil doteren aan een herbestedingsreserve ex art. 12 Wet Vpb. Het belastbare bedrag zou daardoor niet veranderen (nihil); de verliesbeschikking zou van € 7.854.895 teruggebracht worden tot eveneens nihil.

2.2

Volgens de Inspecteur kan het bezwaar tegen de aanslag niet tot een gunstiger financiële positie van de belanghebbende leiden omdat de aanslag ook bij toewijzing op nihil blijft staan, zodat het bezwaar niet ontvankelijk is. Het bezwaar tegen de verliesvaststellingsbeschikking kan de belanghebbende zijns inziens evenmin in een financieel gunstiger positie met betrekking tot die beschikking brengen omdat de belanghebbende niet een groter maar een kleiner verlies wenst. Hij meent dat de gebrek-aan-belang-regel van HR BNB 2014/122 niet alleen voor aanslagen maar ook voor verliesvaststellingsbeschikkingen geldt, zodat ook het bezwaar tegen de verliesvaststellingsbeschikking niet-ontvankelijk is. De Inspecteur heeft beide bezwaren daarom niet-ontvankelijk verklaard. De belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de Rechtbank Gelderland.

De Rechtbank Gelderland 3

2.3

Bij de Rechtbank was in geschil of belanghebbendes bezwaren terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Niet in geschil was (i) de omvang van de afwaardering, (ii) het belastbare bedrag als de afwaardering in 2010 teruggenomen zou worden en de daaruit voortvloeiende winst toegevoegd zou worden aan een herbestedingsreserve (nihil) en (iii) dat het bezwaar tegen de aanslag 2010 ook moet worden aangemerkt als bezwaar tegen de verliesvaststellingbeschikking 2010.

2.4

Onder aanhaling van uw arrest HR BNB 2014/122 heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Inspecteur de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard:

“5. Een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. Indien het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan wel in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, moet het rechtsmiddel ontvankelijk worden geacht, moeten de door de indiener aangevoerde gronden worden onderzocht en moet worden beoordeeld of het rechtsmiddel wel of niet gegrond is (vgl. Hoge Raad 11 april 2014, nr. 13/01903, ECLI:NL:HR:2014:878).

6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking. De bestreden besluiten zijn in dit geval de aanslag vpb 2010 en de verliesvaststellingsbeschikking. Deze besluiten zijn vastgesteld naar aanleiding van en in overeenstemming met de door eiseres ingediende aangifte. De vastgestelde aanslag is nihil en zou nihil zijn gebleven indien verweerder tegemoet zou zijn gekomen aan het in punt 2. genoemde verzoek van eiseres. Het vastgestelde verlies is € 7.854.9b85 en wordt nihil in geval van een gegrond bezwaar. Het bezwaar van eiseres kan haar met betrekking tot deze besluiten dan ook niet in een betere positie brengen, ongeacht de gronden waarop het (bezwaar) steunt. Eiseres heeft daarom geen belang bij het door haar ingediende bezwaar.

7. Eiseres voert aan dat haar belang is gelegen in het verkleinen van het risico op verliesverdamping, omdat zij in geval van een gegrond bezwaar geen verlies lijdt over het boekjaar 2010 en daardoor minder met eventueel te behalen toekomstige winsten te verrekenen verliezen heeft. De rechtbank begrijpt dat dit in bepaalde situaties voor eiseres mogelijk van belang kan zijn, maar is van oordeel dat de door eiseres gewenste wijziging eiseres niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot de onderhavige bestreden besluiten.”

2.5

De Rechtbank heeft het beroep daarom ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft daartegen met instemming van de Staatssecretaris van Financiën sprongcassatie ingesteld.

3 Het geding in cassatie

3.1

De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend.

3.2

De belanghebbende wilde met het instellen van rechtsmiddelen tegen de aanslag Vpb 2010 en de verliesvaststellingsbeschikking het risico op verliesverdamping verkleinen door in 2010 (i) bij nader inzien niet af te waarderen op de huurwoningen en (ii) de alsdan resulterende winst te doteren aan een herbestedingsreserve ex art. 12 (oud) Wet Vpb.

3.3

De belanghebbende stelt één middel voor: zij acht art. 7:11 en 8:77(1)(b) Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschonden doordat (ook) de Rechtbank haar bezwaren ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd niet-ontvankelijk heeft geacht wegens gebrek aan belang. Zij meent dat HR BNB 2014/122 c.a. slechts ziet op bezwaar of beroep tegen een aanslag; onder verwijzing naar HR BNB 1984/2264 en HR BNB 1985/885 stelt zij dat u niet in gelijke zin heeft geoordeeld in een geval waarin de bezwaarde een verliesvaststellingsbeschikking verminderd wil zien. HR BNB 2014/122 kan haars inziens niet onverkort worden toegepast op verliesvaststellingsbeschikkingen omdat dat tot ongerijmde uitkomsten leidt. Het standpunt dat ter zake van verliesverrekening een rechtsingang bestaat in een later jaar, leidt er enerzijds toe dat het verlies twee keer in aanmerking zou kunnen komen omdat de 2010-verliesvaststellingsbeschikking niet kan worden herzien wegens ontbreken van een nieuw feit; anderzijds zou afwaarderen in een later jaar gecombineerd met herstel van de fout in de eindbalans 2010 in dat latere jaar kunnen resulteren in een plus en een min van gelijke omvang, waardoor de belanghebbende materieel in dezelfde positie zou geraken als die waartegen zij nu juist bezwaar heeft.

3.4

De belanghebbende wijst op uitspraken van de Centrale Raad van Beroep6 (CRvB) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State7 (ABRvS), die voldoende belang zien als het resultaat dat met het bezwaar wordt nagestreefd, daarmee ook daadwerkelijk kan worden bereikt en voor de bezwaarde feitelijk van betekenis is of kan zijn. Zij leest daarin een ruimere uitleg van de term ‘belang’ dan uw uitleg.

3.5

Volgens de Staatssecretaris heeft de Rechtbank HR BNB 2014/122 correct toegepast en terecht geen belang aanwezig geacht, nu een verliesvaststellingsbeschikking evenzeer als een aanslag een ‘besluit’ is als bedoeld in dat arrest. Gezien HR BNB 2012/1228 miskent de belanghebbende dat een belang bij bezwaar niet kan zijn gelegen in het lot van andere aanslagen of andere voor bezwaar vatbare beschikkingen dan de aanslag of beschikking waartegen het bezwaar wordt ingesteld, nu het oordeel van de Inspecteur over de belastingheffing in 2010 niet bindend is voor die andere aanslagen of beschikkingen. Gezien HR BNB 2012/1579 kan de belanghebbende, voor zover het door haar gestelde belang zich manifesteert in andere aanslagen of voor bezwaar vatbare beschikkingen, desgewenst daartegen opkomen. Het gestelde belang bij het verkleinen van het risico op toekomstige verliesverdamping ligt buiten de verliesvaststellingsbeschikking 2010.

3.6

De Staatssecretaris meent dat in de door de belanghebbende genoemde uitspraken van de CRvB en de ABRvS niet gelezen kan worden dat al voldoende procesbelang bestaat als hetgeen de belanghebbende met het bezwaar nastreeft voor haar feitelijk van betekenis is.

De wet

Algemene wet bestuursrecht

3.7

Artikel 1:3(1) en (2) Awb luidt:

“1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

2. Onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.”

3.8

Artikel 7:11 Awb luidt:

“1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.

2. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.“

Wet op de vennootschapsbelasting 1969

3.9

Artikel 12 Wet Vpb luidde in 2010:

“1 Lichamen zonder aandeelhouders of deelgerechtigden waarbij een algemeen maatschappelijk of sociaal belang op de voorgrond staat, kunnen een herbestedingsreserve vormen tot vermindering van de in aanmerking te nemen kosten bedoeld in het tweede lid, indien en zolang het voornemen bestaat tot het maken van die kosten.

2 De kosten waarvoor een herbestedingsreserve kan worden gevormd zijn de in het jaar of in de volgende drie jaren te verrichten:

a. uitgaven ter zake van de aanschaf, voortbrenging of verbetering van bedrijfsmiddelen, of

b. uitgaven ter zake van projecten voorzover het lichaam daardoor naar verwachting een verlies zal lijden.

3 Het eerste lid is slechts van toepassing voorzover ondernemingsactiviteiten worden verricht die in de lijn liggen van het belang dat bij het lichaam op de voorgrond staat of (…).

4 (…).

5 Het ten laste van de winst van een jaar aan de reserve toe te voegen bedrag beloopt ten hoogste de in het jaar behaalde winst vóór die toevoeging.

6 Een herbestedingsreserve van een jaar wordt uiterlijk in het derde jaar na het jaar waarin de reserve is ontstaan, in de winst opgenomen, behalve voorzover de reserve is gevormd met betrekking tot de aanschaf, voortbrenging of verbetering van een bedrijfsmiddel of met betrekking tot een project:

a. waarvan uit de aard voortvloeit dat een langer tijdvak is vereist, of

b. waarbij aan de aanschaf, voortbrenging of verbetering van het bedrijfsmiddel respectievelijk voorbereiding van het project een begin van uitvoering is gegeven, maar verdere uitvoering is vertraagd door bijzondere omstandigheden.”

3.10

De MvT bij deze bepaling vermeldt: 10

“Door de introductie van een herbestedingsreserve wordt de vraag of een sociale of algemeen belang instelling al dan niet belastingplichtig is, minder cruciaal voor de financiële mogelijkheden van zo’n instelling.”

3.11

Per 1 januari 2012 is het bereik van art. 12 Wet Vpb verkleind en is de term ‘herbestedingsreserve’ gewijzigd in ‘bestedingsreserve’, hetgeen ertoe leidde dat woningcorporaties zoals de belanghebbende er niet meer onder vielen. Sindsdien luidt lid 1 van de bepaling:

“1 Lichamen die zijn aangemerkt als culturele instelling alsmede lichamen zonder aandeelhouders of deelgerechtigden die een sociaal belang behartigen en de winst hoofdzakelijk behalen met behulp van vrijwilligers, kunnen een bestedingsreserve vormen tot vermindering van de in aanmerking te nemen kosten bedoeld in het tweede lid, indien en zolang het voornemen bestaat tot het maken van die kosten.

2 (…).

3.12

Over woningcorporaties en over het doel van de bestedingsreserve merkte de regering op:11

“Alhoewel woningcorporaties zich dus onder meer bezighouden met de verhuur van sociale woningen kan voor de toepassing van de faciliteit van de bestedingsreserve niet gezegd worden dat zij behoren tot de sociaal belang behartigende instellingen waarvoor de reserve is bedoeld.”

3.13

Het overgangsrecht (art. XII(2) Belastingplan 2012) bepaalt dat voor lichamen die vóór 1 januari 2012 een herbestedingsreserve hebben gevormd en niet (meer) onder het nieuwe art. 12 Wet Vpb vallen, het oude art. 12 Wet Vpb blijft gelden ter zake van hun herbestedingsreserve.

3.14

Artikel 20b(3) Wet Vpb luidt:

“Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat het verlies te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur de in het eerste lid bedoelde beschikking herzien bij voor bezwaar vatbare beschikking. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor herziening opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdeel c, derde en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.”

4 Jurisprudentie

5 Literatuur

6 Behandeling van het middel

7 Conclusie