Home

Parket bij de Hoge Raad, 09-02-2016, ECLI:NL:PHR:2016:180, 15/02060

Parket bij de Hoge Raad, 09-02-2016, ECLI:NL:PHR:2016:180, 15/02060

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
9 februari 2016
Datum publicatie
5 april 2016
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:180
Formele relaties
Zaaknummer
15/02060

Inhoudsindicatie

Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis, art. 37.1. Sr. Hof heeft bij de beoordeling van de vraag of verdachte gevaarlijk is, acht geslagen op een feit waarvoor verdachte nog niet onherroepelijk is veroordeeld. Ex art. 37.1 Sr kan de rechter gelasten dat degene aan wie een strafbaar feit wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend, in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor een termijn van een jaar, doch alleen indien hij gevaarlijk is voor zichzelf, voor anderen, of voor de algemene veiligheid van personen of goederen. Het is aan de rechter in feitelijke aanleg om te beoordelen of verdachte gevaarlijk is voor zichzelf, voor anderen of voor de algemene veiligheid van personen of goederen. Die beoordeling is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat zij in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. De klacht berust op de opvatting dat de rechter bij die beoordeling geen strafbare feiten in aanmerking mag nemen waarvoor verdachte nog niet onherroepelijk is veroordeeld. Die opvatting is in haar algemeenheid onjuist.

Conclusie

Nr. 15/02060

Zitting: 9 februari 2016 (bij vervroeging)

Mr. T.N.B.M. Spronken

Conclusie inzake:

[verdachte]

  1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 17 maart 2015 verdachte niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voor zover dat was gericht tegen de vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde en heeft voor het overige het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, van 30 juni 2014 bevestigd. Bij dat vonnis is heeft de rechtbank ten laste van verdachte onder 1. “belaging” en onder 2. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” bewezenverklaard, verdachte ter zake van beide feiten ontslagen van alle rechtsvervolging, en gelast dat verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor de termijn van 1 jaar.

  2. Er bestaat samenhang met de zaak 15/02059. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.

  3. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte twee middelen van cassatie voorgesteld. Bij de Hoge Raad zijn voorts een aantal brieven van verdachte binnengekomen waarin hij zijn visie op de tenlastegelegde feiten uiteen zet.

  4. In het eerste middel wordt geklaagd over de bewezenverklaring van feit 2. De bewezenverklaarde uitlating zou niet toereikend zijn voor het oordeel dat sprake is van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht.

  5. Ten laste van verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:

“hij op 13 september 2013 te Leeuwarden, in de gemeente Leeuwarden, een medewerker van de Raad voor de Kinderbescherming, [betrokkene 2] geheten, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [betrokkene 2] dreigend de woorden toegevoegd: “U moet zich goed realiseren dat ik niks te verliezen heb. Moet ik dan een wapen halen?”

6. Volgens vaste jurisprudentie is voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen.1

7. Uit de gebezigde bewijsmiddelen (de verklaring van [betrokkene 2] en de getuigenverklaring van een collega van [betrokkene 2]) volgt dat de gewraakte uitlating werd gedaan in een spreekkamer op het kantoor van de Raad voor de Kinderbescherming waar verdachte zich had gemeld, kennelijk zonder een afspraak te hebben. [betrokkene 2] herkende verdachte van een eerdere zitting waarin [betrokkene 2] de omgang van verdachte met zijn kinderen op dat moment had afgeraden. Na eerst gezegd te hebben dat hij zich nooit gehoord voelde en dat hij eerder op de dag bij de Reclassering eruit was gezet, ging verdachte in de woorden van de collega van [betrokkene 2] “een versnelling hoger” en deed de bewezenverklaarde uitlatingen. Vervolgens is [betrokkene 2] de spreekkamer uitgelopen waarna verdachte zeer dicht achter hem aanliep. Dat maakte dat [betrokkene 2] zich zeer bedreigd voelde en op de alarmknop drukte die hij bij zich droeg, waarna de getuige en een collega ter plaatse zijn gekomen. Aan zijn gespannen houding en het schuim om zijn mond zagen zij dat verdachte zeer boos was. Hij weigerde het pand te verlaten en zei vervolgens: “Moet ik mezelf dan voor de trein gooien? Moet ik dan om heen gaan schieten in een winkelcentrum? Ik begrijp die vaders wel die gekke dingen doen.”

8. In het licht van die feiten en omstandigheden en gelet op de inhoud van de bewezenverklaarde, rechtstreeks tegen [betrokkene 2] gedane uitlatingen, heeft het hof kunnen oordelen dat als gevolg daarvan bij die [betrokkene 2] in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij op dat moment of bij een latere confrontatie het leven zou kunnen verliezen. Het oordeel van het hof dat verdachte [betrokkene 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht geeft daarom geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en dat oordeel is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat, zoals door de steller van het middel wordt aangevoerd, uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat áls verdachte het wapen had gehaald hij dat ook jegens [betrokkene 2] zou gebruiken. Het hoeft immers voor een bewezenverklaring van een bedreiging niet vast te staan dat verdachte zijn bedreiging ook daadwerkelijk ten uitvoer zal of wil brengen; voldoende is dat bij degene die wordt bedreigd de ‘redelijke vrees’ daarvoor kan ontstaan. Voor zover de raadsman voorts stelt dat van vreesaanjaging bij de bewezenverklaarde confrontatie nog geen sprake kon zijn nu het wapen nog gehaald moest worden en [betrokkene 2] bovendien door het drukken op de alarmknop onmiddellijk hulp kreeg van collega’s, wordt miskend dat die omstandigheden niet uitsluiten dat bij [betrokkene 2] op dat moment al de vrees was ontstaan dat hij op enig moment het leven zou kunnen verliezen, met name gelet op de hiervoor gemelde context waarin de uitlatingen werden gedaan en omdat verdachte zeer dicht achter hem aan liep. Dat de daadwerkelijke uitvoering van het dreigement nog niet aan de orde was doet daaraan niet af. Voor zover de raadsman tenslotte nog erop wijst dat het hof in de strafmotivering de vervulling van het gevaarscriterium als bedoeld in art. 37 eerste lid Sr uitsluitend heeft gekoppeld aan de onder 1 bewezenverklaarde belaging, zie ik niet hoe dat de bewezenverklaring van feit 2 aantast. Die in het kader van strafoplegging opgenomen overweging ziet immers op eventueel gevaar in de toekomst voor het slachtoffer van feit 1 en houdt op geen enkele wijze verband met het bewijsoordeel van het hof over de vrees die redelijkerwijs bij het slachtoffer van feit 2 kan zijn ontstaan door de reeds gedane uitlatingen van verdachte.

9. Het middel faalt.

10. In het tweede middel wordt geklaagd over (de motivering van) de oplegging van de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de termijn van één jaar.

11. De door het hof overgenomen motivering van de oplegging van bedoelde maatregel door de rechtbank houdt in, voor zover hier van belang:

Plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis

Ten aanzien van het opleggen van de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis overweegt de rechtbank het volgende.

Ingevolge artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan de rechter gelasten dat degene aan wie een strafbaar feit wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend, in een psychiatrisch ziekenhuis zal worden geplaatst voor een termijn van één jaar, doch alleen indien hij gevaarlijk is voor zichzelf, voor anderen of voor de algemene veiligheid van personen of goederen. Ingevolge het tweede lid geeft de rechter een last als bedoeld in het eerste lid slechts nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines - waaronder een psychiater - die de betrokkene hebben onderzocht.

Uit de wetsgeschiedenis van artikel 37 Sr volgt dat met het bezigen van de termen "gevaarlijk is voor zichzelf, voor anderen, of voor de algemene veiligheid van personen of goederen" is beoogd aan te sluiten bij de terminologie in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ) (onder meer Kamerstukken 11 1980-81, 11 932, nrs. 5-7, p. 32).

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, onderdeel 2, aanhef en onder b, van de Wet BOPZ wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde verstaan onder gevaar (onder meer): gevaar voor anderen, hetgeen onder meer bestaat uit het gevaar voor de psychische gezondheid van een ander.

Voor de toepassing van artikel 37 Sr hoeft geen sprake te zijn van een direct fysiek gevaar voor zichzelf, voor anderen of voor de algemene veiligheid van personen of goederen. De rechtbank verwijst in dit kader naar een arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AU7080).

De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat het bewezen verklaarde niet aan verdachte kan worden toegerekend wegens de gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens.

De rechtbank is van oordeel dat verdachte gevaarlijk is voor de psychische gezondheid van [betrokkene 1] en haar kinderen. Zoals uit de aangiftes en de schriftelijke slachtofferverklaring blijkt, zijn [betrokkene 1] en haar kinderen erg bang voor verdachte. [betrokkene 1] verblijft al geruime tijd met haar kinderen op geheime adressen en zij draagt een zogenoemd "aware system", waarmee zij de politie kan waarschuwen wanneer zij verdachte ziet. Daarnaast blijkt het gevaar uit de aard van het onder 1. bewezenverklaarde feit. De rechtbank acht hierbij mede van belang dat verdachte al eens eerder is veroordeeld ter zake belaging (waartegen momenteel hoger beroep aanhangig is) en dat het contactverbod dat hem destijds in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis en bij het vonnis is opgelegd hem er niet van heeft weerhouden opnieuw vele malen contact te zoeken met [betrokkene 1].

De rechtbank heeft haar oordeel gegrond op de met redenen omklede, gedagtekende en ondertekende adviezen van psycholoog Thung en psychiater Blansjaar. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen hebben deze gedragsdeskundigen verdachte onderzocht.

(…)

De rechtbank verenigt zich met deze adviezen en neemt ze over. De rechtbank zal gelasten dat verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis wordt geplaatst voor de termijn van één jaar.”

12. De steller van het middel keert zich in het bijzonder tegen de omstandigheid dat door de rechtbank (en dus ook het hof) bij de oplegging van de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis mede is betrokken de bewezenverklaring van feit 1, dat verdachte al eens eerder is veroordeeld ter zake van belaging en dat het contactverbod dat hem destijds in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis en bij dat vonnis is opgelegd hem er niet van heeft weerhouden opnieuw vele malen contact te zoeken met de aangeefster. Nu die veroordelingen nog niet onherroepelijk waren, zou het hof deze niet (mede) ten grondslag hebben mogen leggen aan de oplegging van bedoelde maatregel.

13. Dat de veroordeling voor feit 1 niet onherroepelijk is spreekt vanzelf. Uit een door mij opgevraagd Uittreksel Justitiële Documentatie van 8 januari 2016 blijkt dat bedoelde andere veroordeling wegens belaging nog steeds niet onherroepelijk is, omdat het hoger beroep daartegen nog aanhangig is. De Hoge Raad heeft al vele malen geoordeeld dat het de rechter niet vrij staat om bij de strafoplegging een veroordeling te betrekken die nog niet onherroepelijk is en op die grond de desbetreffende uitspraak wat betreft de strafoplegging vernietigd.2

14. In het onderhavige geval is die onherroepelijke veroordeling echter niet betrokken bij de oplegging van een straf. Bedoelde veroordeling is in het kader van het opleggen van de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis betrokken bij de beantwoording van de vraag of sprake is van direct fysiek gevaar voor de verdachte, voor anderen of voor de algemene veiligheid van personen of goederen. In zijn uitspraak van 14 januari 20143 heeft de Hoge Raad in het kader van de beoordeling van de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling overwogen dat de aan de feitenrechter voorbehouden beoordeling of de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van bedoelde maatregel eist zozeer is verweven met waarderingen van feitelijke aard dat zij in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Belangrijker voor de onderhavige zaak is dat de Hoge Raad daarnaast heeft bepaald dat de opvatting dat in dat kader geen strafbare feiten in aanmerking mogen worden genomen waarvoor de verdachte nog niet onherroepelijk is veroordeeld, in haar algemeenheid onjuist is. Hoewel het hier gaat om de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis welke maatregel niet alleen kan worden opgelegd als sprake is van gevaar voor de veiligheid van anderen of voor de algemene veiligheid van personen of goederen en ook als de verdachte gevaarlijk is voor zichzelf, zie ik geen reden om hier anders te oordelen. Het gaat immers in de kern telkens om toetsing aan hetzelfde gevaarscriterium en met Van Kempen in diens noot bij voormeld arrest meen ik dat eerder delictgedrag relevant kan zijn voor die risicotaxatie terwijl de wet en het EVRM er in principe niet aan in de weg staan dat daarbij ook strafbare feiten worden betrokken waarvoor de verdachte nog niet onherroepelijk is veroordeeld. Volgens Van Kempen, moet de verdediging die informatie dan wel op enig moment kunnen betwisten en zal de rechter niet al te vergaande conclusies aan die feiten mogen verbinden.4

15. Het middel faalt.

16. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO bedoelde motivering.

17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG