Home

Parket bij de Hoge Raad, 02-12-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1339, 15/05721

Parket bij de Hoge Raad, 02-12-2016, ECLI:NL:PHR:2016:1339, 15/05721

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
2 december 2016
Datum publicatie
17 februari 2017
ECLI
ECLI:NL:PHR:2016:1339
Formele relaties
Zaaknummer
15/05721

Inhoudsindicatie

Koopovereenkomst. Tekortkoming omdat overgenomen bedrijf niet schuldenvrij is. Schadevordering toegewezen na deskundigenonderzoek. Tegen rapport aangevoerde bezwaren; klachten over deelposten.

Conclusie

Zaaknummer: 15/05721

mr. Wuisman

Roldatum: 2 december 2016

Conclusie inzake:

1. [eiser 1],

2. [eiseres 2],

eisers tot cassatie,

advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven;

tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Goedvast Vastgoed B.V.,

verweerster in cassatie,

advocaat: mr. J. van Weerden.

1. Feiten en procesverloop

1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:

(i) Eisers tot cassatie (hierna: [eiser] c.s.) en verweerster in cassatie (hierna: Goedvast) zijn op 5 juli 2002 overeengekomen dat Goedvast alle aandelen van de aan [eiser] c.s. toebehorende besloten vennootschap Duinzigt Woonservice BV (hierna verder Duinzigt) koopt voor een koopprijs van € 36.302,--.

(ii) De tussen partijen ter zake van die koop gemaakte afspraken zijn vastgelegd in een brief van 27 juni 2002.(1)Eén van de afspraken is: “De BV wordt geheel schoon opgeleverd”, in aansluiting waarop onder meer nog is bepaald: dat er geen rekening-courantverhoudingen met de directie c.q. aanhouders zullen bestaan; dat alle door Duinzicht ontvangen huren aan de verhuurders zullen zijn betaald; dat er geen achterstanden c.q. schulden c.q. vorderingen (in enige vorm) bij/van de Fiscus en bedrijfsvereniging zijn en evenmin te verwachten zijn; dat op 1 oktober er op alle Duinzichtrekeningen tezamen een positief saldo van € 10.500,- zal zijn. [eiser] c.s. stellen zich in de brief garant voor de in de brief opgenomen voorwaarden.

(iii) De overdracht van de aandelen heeft op 15 oktober 2002 plaatsgevonden. Vanaf die datum is Goedvast de bedrijfsvoering van Duinzigt gaan verrichten. Zij heeft daarbij met betrekking tot de periode vóór 15 oktober 2002 onder meer geconstateerd dat door Duinzicht ontvangen huren nog niet aan verhuurders waren afgedragen, de fiscus nog vorderingen op Duinzicht had en er nog andere verplichtingen van Duinzicht jegens derden waren.

1.2 Goedvast heeft [eiser] c.s. op 15 november 2002 gedagvaard voor de rechtbank ’s-Gravenhage. Zij vordert onder meer een veroordeling van [eiser] c.s. tot naleving van de koopovereenkomst en een veroordeling van hen, des dat de een betalende de ander bevrijd zal zijn, tot betaling van een in een schadestaat procedure vast te stellen schadevergoeding. Aan deze vordering legt zij ten grondslag een toerekenbaar tekortschieten van [eiser] c.s. in de naleving van de koopovereenkomst van 5 juli 2002. In dat verband wordt onder meer gesteld dat na de levering van de aandelen is gebleken dat verplichtingen jegens derden, daterend van vóór de leveringsdatum, niet waren voldaan en dat er achterstanden bestaan bij fiscus en bedrijfsvereniging.(2) [eiser] c.s. voeren verweer.

1.3 Op 14 september 2005 spreekt de rechtbank haar eindvonnis uit. In rov. 3.1 oordeelt zij met betrekking tot de in de brief van 27 juni vastgelegde koopovereenkomst dat partijen zijn overeengekomen dat Duinzigt zonder schulden en met een positief saldo van in totaal € 10.500,- op de verschillende rekeningen wordt overgedragen.(3) Vervolgens oordeelt zij onder meer dat zij aannemelijk gemaakt acht dat zal blijken dat er op 15 oktober 2002 schulden bij Duinzicht bestonden en het tegoed van de rekeningen van Duinzicht tezamen minder bedroeg dan het overeengekomen bedrag van € 10.500,-, en dat derhalve [eiser] c.s. gehouden zijn aan Goedvast schade te vergoeden. Zij veroordeelt hen hoofdelijk, des dat de één betalende de ander bevrijd zal zijn, tot vergoeding aan Goedvast van de door haar geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Bovendien veroordeelt zij hen in de kosten van het geding.

1.4 [eiser] c.s. stellen tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep in bij het hof ’s-Gravenhage. Zij voeren in het kader van grief 2 aan, hier slechts kort weergegeven, dat de schadevordering van Goedvast ten onrechte door de rechtbank is toegewezen, aangezien de rechtbank mede wegens onvoldoende onderbouwing daarvoor van de kant van Goedvast niet heeft kunnen en mogen oordelen dat er sprake is geweest van een toerekenbaar tekortschieten van [eiser] c.s. en er schade aan Goedvast is toegebracht.

1.5 In haar memorie van antwoord d.d. 20 juli 2006 bestrijdt Goedvast de grieven van [eiser] c.s. en vordert zij alsnog een veroordeling van [eiser] c.s. tot betaling van een concreet schadebedrag, te weten € 97.013, te vermeerderen met een vergoeding voor door [eiser] c.s. veroorzaakte kosten aan haar zijde van vooralsnog begroot op € 15.000,- en met de wettelijke rente vanaf 15 oktober 2002. In een tussenarrest d.d. 26 juni 2007 overweegt het hof in rov. 3.2.2 onder meer:

“De transactie tussen partijen kwam erop neer dat Duinzicht als lopend bedrijf met een zeker minimumsaldo op haar bankrekeningen werd verkocht en schoon zou worden opgeleverd. Dit laatste hield in dat Duinzicht op de datum van overdracht geen schulden en geen negatief eigen vermogen zou hebben, althans niet voor zover hiervoor binnen Duinzicht geen voorziening was getroffen. [eiser] c.s. erkennen ook dat alle na 15 oktober 2002 gebleken schulden die betrekking hadden op de periode vóór 15 oktober 2002 door [eiser] c.s. zouden moeten worden betaald.” ( 4 )

Het hof beslist om aan [eiser] c.s. de gelegenheid te bieden om zich nader uit te laten over de accountantsrapporten waarop Goedvast haar alsnog gevorderde schadevergoeding van € 97.013,- had gebaseerd, en aan Goedvast om op die uitlating te reageren. Hierop volgt een aktewisseling en een tussenarrest van 27 oktober 2009, dat weer leidde tot indiening van brieven, comparities van partijen en opnieuw een aktewisseling, waarbij van de kant van Goedvast weer accountantsrapporten in het geding werden gebracht en de eis werd vermeerderd.

1.6 Na het voornemen daartoe al in een tussenarrest van 27 augustus 2013 te hebben uitgesproken gaat het hof bij tussenarrest d.d. 5 november 2013 over tot de benoeming van een registeraccount als deskundige ten einde in het kader van de vraag of en, zo ja, in welke mate [eiser] c.s. tekort zijn geschoten in de uitvoering van de op 5 juli 2002 tussen partijen gesloten overeenkomst door hem voorgelicht te worden inzake een viertal vragen, waaronder de vraag: “Welke schulden aan derden, belastingen en sociale premies daaronder begrepen, had Duinzigt op genoemde datum – [15 oktober 2002] – aan derden?

1.7 De deskundige brengt een op 30 december 2014 bij het hof gedeponeerd rapport uit, waarin hij uitkomt op het bestaan van schulden van Duinzicht op 15 oktober 2002 voor een bedrag van in totaal € 69.208,22. De schulden worden in het rapport afzonderlijk toegelicht. [eiser] c.s. en Goedvast becommentariëren het rapport in een akte respectievelijk antwoordmemorie. Vervolgens spreekt het hof op 1 september 2015 zijn eindarrest uit. Op basis van een bespreking van de door de deskundige vermelde schulden komt het hof in rov. 14 tot de slotsom dat schulden van Duindicht op 15 oktober 2002 tot een bedrag van in totaal € 50.638,65 als bewezen kunnen worden beschouwd. Het verweer van [eiser] c.s. in hun akte na deskundigenbericht dat zij nimmer in verzuim zijn geweest met het voldoen van voor hun rekening komende posten omdat zij nimmer in gebreke zijn gesteld, verwerpt het Hof in rov. 3.17 op de grond dat dit verweer een nieuwe grief vormt die te laat is ingesteld. In het dictum stelt het hof vast dat [eiser] c.s. toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst, veroordeelt het hof [eiser] c.s. tot betaling aan Goedvast van een bedrag van € 50.638,65 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 oktober 2002 en compenseert het hof de proceskosten van beide instanties in dier voege dat elke partij de eigen kosten draagt.

1.8 [eiser] c.s. hebben bij exploot van 1 december 2015, derhalve tijdig, cassatieberoep tegen het eindarrest d.d. 1 september 2015 ingesteld. Goedvast heeft voor antwoord tot afwijzing van het cassatieberoep geconcludeerd en vervolgens haar standpunt in cassatie nog schriftelijk toegelicht. [eiser] c.s. hebben daarop gerepliceerd.

2 Bespreking cassatiemiddel

2.1

Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen.

Onderdeel 1

2.2

Eén van de schulden die Goedvast als schadepost heeft opgevoerd, betreft een schuld van Duinzicht wegens omzetbelasting. In rov. 6 van zijn eindarrest stelt het hof het bedrag, waarvoor het de schuld medebepalend voor de schadeberekening acht, vast op € 5.066,-. In zijn rapport had de deskundige een bedrag van € 5.247,- aangehouden na vastgesteld te hebben: de schuld bedroeg per 15 oktober 2002 € 13.002,-; van deze schuld hebben [eiser] c.s. na 15 oktober 2002 nog € 7.363,- voldaan; uit een debiteurenoverzicht van de belastingdienst blijkt dat de door [eiser] c.s. betaalde aanslagen per 7 april 2003 niet meer openstaan. Het hof komt op een bedrag van € 5.066,- uit door op het door de deskundige aangehouden bedrag van € 5.247,- een bedrag van € 181,- aan boetes en kosten in mindering te brengen, omdat [eiser] c.s. hebben gesteld en Goedvast onvoldoende heeft betwist dat deze boetes en kosten voor rekening van Goedvast komen.

In onderdeel 1 bestrijden [eiser] c.s. de vaststelling door het hof van de schade van Goedvast met betrekking tot de schuld voor omzetbelasting op het bedrag van € 5.066,-, voor zover daarin een bedrag van € 4.766, wegens omzetbelasting 1999 is begrepen. Opgemerkt wordt dat het hof geen aandacht schenkt aan de betwisting door [eiser] c.s. in hun akte na deskundigenbericht d.d. 17 februari 2015, sub 13 naar aanleiding van het door de deskundige aangehouden bedrag voor de schuld wegens omzetbelasting. Die betwisting houdt in: “Goedvast heeft geen betalingsbewijs van de naheffingsaanslag 1999 overgelegd. Ook hiervan herinnert [eiser] zich dat hij opdracht heeft gegeven om een bezwaarschrift in te dienen. Hiervoor geldt verder dezelfde argumentatie als hierboven bij de post Vennootschapsbelasting is vermeld.” In verband met de vaststelling door de deskundige van de vennootschapsbelastingschuld op een bedrag van € 3.544,54 voeren [eiser] c.s. sub 13 van hun akte na deskundigenbericht onder meer aan: “Goedvast heeft geen betalingsbewijs van de naheffingsaanslag 1999 overgelegd. Juist voor deze post is dat zeer relevant omdat er meerdere mogelijkheden zijn voor de afwikkeling daarvan. Als eisende partij rust op Goedvast de taak om te bewijzen dat zij dit bedrag heeft voldaan of dat het is verrekend met een andere belastingteruggaaf. Nu Goedvast meer dan tien jaar na dato nog steeds geen betalingsbewijs of bewijs van verrekening heeft kunnen overleggen is de stelling van [eiser] dat deze aanslag zeer waarschijnlijk is teruggedraaid naar aanleiding van een door belastingadviseur [betrokkene] ingediend bezwaarschrift veel aannemelijker.” De betwisting van de schade van Goedvast voor zover die schade betrekking heeft op de door de deskundige vastgestelde vennootschapsbelastingschuld door de deskundige, wordt door het hof gehonoreerd. Een en ander doet, zo wordt geconcludeerd, het oordeel van het hof inzake de omzetbelastingschuld onbegrijpelijk zijn.

2.2.1

Vergelijkt men de betwisting door [eiser] c.s. in de akte na deskundigenbericht van de schade, die Goedvast stelt geleden te hebben ter zake van de vennootschapsbelastingschuld zoals door de deskundige vastgesteld met die van de schade, die Goedvast stelt geleden te hebben ter zake van de omzetbelastingschuld zoals door de deskundige vastgesteld, dan vertonen deze twee betwistingen een grote mate van gelijkenis. De kern van beide betwistingen bestaat hieruit dat mogelijk met succes bezwaar tegen de beide schulden is gemaakt, maar vooral dat Goedvast in ieder geval niet heeft aangetoond dat aan haar zijde door betaling of verrekening voldoening van de belastingschulden heeft plaatsgevonden en daarmee ook niet dat aan haar zijde met betrekking tot die schulden schade is geleden. Zeker nu het hof in rov. 5 de betwisting van [eiser] c.s. ter zake van de vennootschapsschuld gegrond oordeelt mede omdat, kort samengevat, vanwege het door [eiser] c.s. gevoerde verweer van Goedvast verwacht had mogen worden dat zij de schadepost nader zou hebben onderbouwd door ter zake dienende bescheiden zoals een betaalbewijs of verrekenbeschikking te overleggen en zij dat niet heeft gedaan, valt zonder nadere motivering niet goed in te zien waarom het hof in rov. 6 de betwisting van [eiser] c.s. van de omzetbelastingschuld niet doeltreffend acht. Ook in de betwisting van [eiser] c.s. van de schade, die Goedvast ter zake van de omzetbelastingschuld stelt te hebben geleden, is heel wel aanleiding te vinden om van Goedvast te verlangen dat zij bescheiden zoals een betaalbewijs of verrekenbeschikking zou hebben overgelegd om daarmee aan te tonen dat zij schade heeft geleden omdat aan haar zijde door betaling of verrekening voor voldoening van die schuld is gezorgd. Indien het hof de betwisting door [eiser] c.s. ter zake van de omzetbelasting niet voldoende heeft geoordeeld om van Goedvast nader bewijsvoering van haar schade te kunnen verlangen, had het hof dat nader dienen toe te lichten.

Een en ander voert tot de slotsom dat de motiveringsklacht in onderdeel 1 doel treft.

Onderdeel 2

2.3

Een andere schadepost waarvoor Goedvast een vergoeding vordert, draagt de naam ‘Schuld inzake debiteuren ontvangsten zonder factuur’. Deze schadepost betreft, zo stelt het hof in rov. 9 vast, huurontvangsten die na aftrek van de courtage aan de verhuurders dienen te worden doorbetaald. Voor zover huren zijn ontvangen vóór 15 oktober 2002 en op die datum nog niet aan de betrokken verhuurders waren doorbetaald, was er sprake van een schuld in verband waarmee Goedvast recht op schadevergoeding heeft. De deskundige stelt in zijn bericht de schuld vast op een totaalbedrag van € 23.801,50. Daartoe bouwt hij voort op rapporten van 11 maart 2010 en 4 november 2010 van de accountant [de accountant], die in opdracht van Goedvast onderzoek naar onder meer de hier aan de orde zijnde schuld heeft gedaan.(5) [de accountant] kwam op een bedrag uit van € 61.125,-, maar de deskundige houdt voor de schuld een bedrag van € 23.801,50 aan; het verschil hangt samen met het niet onderzocht zijn door [de accountant] welke huurontvangsten aan [eiser] c.s. zelf toevielen wegens verhuur van aan hem zelf toebehorend onroerend goed en met de hoogte van de courtage in de periode van 1 januari 2002 tot 15 oktober 2002. Zie diens rapport blz. 10, 11 en 16. De raadsman van [eiser] heeft onder 7 van zijn brief van 20 oktober 2004 (bijlage 7 bij het deskundigenbericht) in het kader van diens commentaar op het conceptbericht ook het bedrag van € 23.801,50 bestreden. Ten aanzien van een 10-tal huren wordt vrij gespecificeerd aangevoerd dat de van sommige huurders ontvangen huur al vóór 15 oktober 2002 is doorbetaald dan wel dat huur van sommige huurders pas na 15 oktober is ontvangen, althans dat niet voldoende vaststaat dat de huur al vóór 15 oktober is ontvangen. Een en ander komt hierop neer, dat de schuld voor een bedrag van € 4.199,74 wordt betwist. Naar aanleiding hiervan merkt de deskundige op blz. 25 van zijn bericht op: “De reacties van partijen hebben geen informatie opgeleverd die leiden tot de herziening van mijn standpunt ten aanzien van de hoogte van de schuld inzake debiteuren ontvangsten zonder factuur. De werkwijze van [de accountant] voor de vaststelling van de onderhavige schuld is aanvaardbaar en er zijn voor mij geen aanwijzingen om te twijfelen over zijn deskundigheid. Het opnieuw uitvoeren van de werkzaamheden lijkt mij niet rationeel gezien het bedrag van € 4.199,74 dat gemotiveerd betwist wordt.’

[eiser] c.s. hebben in hun akte na deskundigenbericht opnieuw de vaststelling door de deskundige van de onderhavige schuld op een bedrag van € 23.801,50 bestreden. De bezwaren, die in verband met een 10-tal huren tegen het aanhouden van dit bedrag in het commentaar op het concept-deskundigenbericht waren aangevoerd, worden herhaald met de aanvulling dat de opmerking van de deskundige dat het niet rationeel lijkt om de werkzaamheden van [de accountant] opnieuw uit te voeren nu de betwisting een bedrag van € 4.119,74 betreft, geen valabel argument vormt. Volgens [eiser] c.s. had de deskundige de schuld opnieuw moeten onderzoeken, waarbij wordt aangetekend: “althans op de door hen betwiste posten (uiteraard is het niet nodig om alle werkzaamheden opnieuw te doen)”.

2.3.1

In rov. 9 van het eindarrest verwerpt het hof de betwisting van [eiser] c.s. van het bedrag van € 23.108,50, daartoe onder meer overwegende: “De deskundige heeft in zijn verantwoording te kennen gegeven dat hij de werkwijze van [de accountant] voor de vaststelling van deze schuld aanvaardbaar vindt en dat hij geen aanwijzingen heeft om te twijfelen aan diens deskundigheid. De deskundige heeft in zijn rapportage met dezelfde, ook bij hem ingebrachte bezwaren van [eiser] c.s. rekening gehouden. Het hof acht zich in het licht daarvan voldoende voorgelicht om tot een vaststelling van deze schuld en wel op voormeld bedrag van € 23.801,50 te komen.” In onderdeel 2 wordt dit oordeel als onbegrijpelijk bestreden. Er kan niet van worden uitgegaan, zoals het hof overweegt, dat de deskundige met de bezwaren van [eiser] c.s. rekening heeft gehouden, want hij heeft de reken-exercitie van [de accountant] niet willen overdoen. Verder wordt nog aangevoerd dat het hof ook zelf niet op de specifieke bezwaren van [eiser] c.s. heeft beslist, althans niet gemotiveerd, zodat ’s hofs beslissing ook in zoverre onbegrijpelijk is.

2.3.2

Voor het mogen aanhouden door de rechter van de bevindingen van een door hem benoemde rechter geldt als uitgangspunt, dat de rechter zijn beslissing om de zienswijze van de deskundige te volgen in het algemeen niet verder behoeft te motiveren dan door te overwegen dat de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Maar de rechter zal wel moeten ingaan op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door de rechter benoemde deskundige, indien deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van die zienswijze.(6)

2.3.3

Voorop kan worden gesteld dat [eiser] c.s. de vaststelling door de deskundige en het hof van de ‘schuld inzake debiteuren zonder factuur’ op een bedrag van € 23.801,50 slechts bestrijden voor een 10-tal gespecificeerd weergegeven gevallen. Zij geven voor ieder geval de reden van betwisting apart op. De deskundige reageert op die betwisting slechts met de hierboven in 2.3 geciteerde algemene opmerking op blz. 25 van diens bericht. Op de specifieke redenen die [eiser] c.s. voor ieder van de 10 gevallen aanvoeren, gaat de deskundige niet apart in. Met deze aanpak maakt de deskundige niet voldoende duidelijk waarom de door [eiser] c.s. aangevoerde specifieke redenen niet opgaan. Het hof verschaft zelf ook niet die duidelijkheid. Gelet op wat hiervoor in 2.3.2 omtrent de motiveringsplicht van de rechter in een geval als hier aan de orde is opgemerkt, kan niet worden gezegd dat het hof op voldoende begrijpelijke wijze de betwisting van [eiser] c.s. van de ‘schuld inzake debiteuren zonder factuur’ heeft verworpen.

Kortom, ook onderdeel 2 treft doel.

Onderdeel 3

2.4

Onderdeel 3 heeft betrekking op rov. 17 van het eindarrest. Daar gaat het hof in op het verweer van [eiser] c.s. in hun akte na deskundigen sub 4 t/m 6 dat de (schade)-vordering van Goedvast dient te worden afgewezen, omdat [eiser] c.s. ter zake van de voldoening van schulden, die vóór 15 oktober 2002 zijn ontstaan maar na die datum aan het licht zijn gekomen, tegenover Goedvast niet in verzuim zijn geraakt, aangezien zij door Goedvast ter zake van die schulden niet zijn aangeschreven en ook niet vervolgens in gebreke zijn gesteld. Het hof passeert het verweer. Het ziet in het verweer een nieuwe grief van [eiser] c.s. die te laat is aangevoerd. [eiser] c.s. bestrijden deze beslissing in onderdeel 3. Het hof heeft miskend, zo wordt gesteld, dat [eiser] c.s. al op blz. 7 van hun memorie van grieven hebben aangevoerd, dat met Goedvast was afgesproken dat alle rekeningen van welke aard dan ook, die betrekking hebben op de periode vóór 15 oktober 2002, door hen zullen worden voldaan nadat zij van het binnengekomen zijn van een rekening of aanslag in kennis zijn gesteld, maar dat zij nimmer door Goedvast zijn aangeschreven of gesommeerd enige rekening of aanslag te voldoen. Vanwege deze stellingen in de memorie van grieven heeft het hof niet kunnen concluderen tot een tardieve grief. Dat wordt niet anders doordat [eiser] c.s. in de memorie van grieven niet expressis verbis in aansluiting op de genoemde stellingen erop hebben gewezen dat zij nimmer in verzuim zijn geraakt. Op dit punt was het hof gehouden de rechtsgronden aan te vullen.

2.4.1

Onderdeel 3 kan niet slagen wegens gebrek aan belang, ook al zou moeten worden aangenomen dat dat wat [eiser] c.s. op blz. 7 van hun memorie van grieven ter bestrijding van de schadevordering van Goedvast hebben gesteld, is op te vatten als een beroep op het niet in verzuim zijn geraakt van hen ter zake van de voldoening van schulden van Duinzicht die betrekking hebben op de periode vóór 15 oktober 2002 (en als een toen al aangevoerde grief(7)). Het ontstaan van de gehoudenheid van [eiser] c.s. om de zojuist bedoelde schulden te voldoen en van de daarmee corresponderende vordering van Goedvast hing niet hiervan af of [eiser] c.s. ook na een ingebrekestelling nalaten de schulden te voldoen en daarmee in verzuim geraken. Zoals hierboven in 1.5 al vermeld, vloeit reeds uit de in de koopovereenkomst van 27 juli 2002 opgenomen bepaling dat Duinzicht schoon zal worden opgeleverd, voor [eiser] c.s. een – door hen ook erkende – verplichting voort om schulden van Duinzicht, die betrekking hebben op de periode vóór 15 oktober 2002, voor hun rekening te nemen. Ook indien het voor [eiser] c.s. bij gebreke van tijdige kennisgeving van de zijde van Goedvast niet steeds duidelijk is geweest of er een schuld was die voor hun rekening kwam, dan geldt dat aan die onduidelijkheid in ieder geval met het eindarrest van het hof een einde is gekomen. In rov. 14 van dit arrest acht het hof immers bewezen dat er op 15 oktober 2002 voor een bedrag van € 50.638, 65 schulden van Duinzicht bestonden. Het hof kon op basis daarvan en van de al eerder aangenomen verplichting van [eiser] c.s. om die schulden voor zijn rekening te nemen de door Goedvast ingestelde schadevordering toewijzen. De schadevordering strekte er immers toe om die schulden voor rekening van [eiser] c.s. te laten komen.

Het voorgaande voert tot de slotsom dat onderdeel 3 geen doel treft. Hierbij valt nog aan te tekenen dat, voor zover [eiser] c.s. in cassatie zich niet met de vaststelling van de schade op het zojuist genoemde bedrag van € 50.638,65 kunnen verenigen, zij met de onderdelen 1 en 2 voor hiervoor opkomen. Onderdeel 3 speelt daarbij geen rol.

3 Conclusie

Geconcludeerd wordt tot vernietiging van het bestreden arrest van het hof.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

(A-G)