Home

Parket bij de Hoge Raad, 11-03-2014, ECLI:NL:PHR:2014:366, 13/01875

Parket bij de Hoge Raad, 11-03-2014, ECLI:NL:PHR:2014:366, 13/01875

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
11 maart 2014
Datum publicatie
14 mei 2014
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:366
Formele relaties
Zaaknummer
13/01875

Inhoudsindicatie

HR: art. 81.1 RO.

Conclusie

Nr. 13/01875

Mr. Spronken

Zitting: 11 maart 2014

Conclusie inzake:

[verdachte]

  1. Verdachte is bij arrest van 8 maart 2013 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens 1. primair “poging tot doodslag” en 2. subsidiair “poging tot opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Tevens heeft het hof de terbeschikkingstelling van verdachte gelast, met bevel tot verpleging van overheidswege. Ten slotte heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen, met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel, een en ander zoals nader omschreven in het arrest.

  2. Mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte vier middelen van cassatie voorgesteld.

  3. Het eerste middel klaagt dat art. 322, derde lid, Sv niet is nageleefd nu de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep niet inhouden dat de advocaat-generaal en verdachte telkens hebben ingestemd met hervatting van het onderzoek waarin het zich bevond ten tijde van de voorafgegane schorsingen.

  4. Het ook in hoger beroep toepasselijke art. 322, derde lid, Sv, luidt als volgt:

"De rechtbank beveelt dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen in het geval de samenstelling van de rechtbank bij de hervatting gewijzigd is, tenzij de officier van justitie en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van schorsing bevond."

5. In onderhavige zaak hebben dertien terechtzittingen in hoger beroep plaatsgevonden. De processen-verbaal van acht van die terechtzittingen houden, ondanks een gewijzigde samenstelling van het hof, ofwel niets in over de (kennelijk plaatsgevonden) hervatting van het onderzoek, of vermelden weliswaar dat het onderzoek is hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing daarvan op de voorafgegane terechtzitting maar niet dat de advocaat-generaal en verdachte daarmee hebben ingestemd. Het moet er in cassatie daarom voor worden gehouden dat de vereiste instemming telkens niet is gegeven. Het middel klaagt daarom in beginsel terecht dat het hof het onderzoek telkens opnieuw had moeten aanvangen.

6. Maar in de schriftuur wordt niet méér aangevoerd dan dat de schending van art. 322 Sv van invloed “kan zijn geweest” op de beraadslaging door het hof. Er wordt dus niet vermeld in welk concreet rechtens te beschermen belang verdachte zou zijn getroffen. De steller van het middel heeft daarmee niet voldaan aan de eisen die gesteld mogen worden aan de toelichting over het belang van dit middel en het hieraan verbonden rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak.1

7. Het middel is daarom tevergeefs voorgesteld.

8. Het tweede middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 1 primair niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat de bewezenverklaring voor wat betreft de doorslaggevende elementen slechts steunt op de verklaring van aangeefster [slachtoffer], terwijl het hof ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom het van oordeel is dat deze verklaring voldoende steunt vindt in ander, zelfstandig bewijsmateriaal.

9. Ten laste van verdachte is onder feit 1 primair bewezen verklaard dat:

“hij op 19 oktober 2009 te Lettele, gemeente Deventer, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet

- met zijn, verdachtes, witte bestelbus naar de Bathmenseweg is gereden en- vervolgens met zijn, verdachtes, bestelbus is gekeerd en- vervolgens zijn, verdachtes, bestelbus heeft geparkeerd en- vervolgens naar [slachtoffer] is toegerend en de bagagedrager van de fiets van [slachtoffer] heeft vastgepakt en de fiets waar [slachtoffer] op reed heeft doen afremmen en- [slachtoffer] heeft vastgepakt en van haar fiets heeft getrokken en- terwijl [slachtoffer] op de grond lag, bovenop het lichaam van [slachtoffer] is gaan zitten en- [slachtoffer] met kracht langdurig heeft vastgehouden / in bedwang gehouden en- met kracht de keel/nek/hals van [slachtoffer] langdurig heeft dichtgedrukt en vastgepakt, waardoor [slachtoffer] enige tijd het bewustzijn is verloren,

terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”.

10. Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:2

“1. Proces-verbaal van bevindingen verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:

Op 21 oktober 2009 wordt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisanten onder meer inhoudende:

Op 19 oktober 2009 omstreeks 01.55 uur kregen wij de melding om te gaan naar het Deventer Ziekenhuis waar een meisje zou worden binnengebracht die zou zijn mishandeld toen zij over de Bathmenseweg te Lettele naar huis fietste. Omstreeks 02.50 uur werd [slachtoffer] binnengebracht. Zij gaf aan dat zij was gewurgd waardoor zij haar bewustzijn was verloren. Wij zagen dat zij rode striemen in haar nek had. Zij verklaarde tegenover ons, kort weergegeven:

"Ik fietste alleen vanaf Boode te Bathmen over de Bathmenseweg richting Lettele. Toen ik voorbij de woning van kennissen van mij reed aan de Bathmenseweg zag ik een wit busje staan aan de linkerzijde van de weg op een zandweg. Ik zag dat de deur aan de bestuurderszijde open stond. Ik fietste op dat moment nog aan de overzijde van de weg op het fietspad. Toen ik het busje gepasseerd had zag ik dat er een manspersoon van achter de openstaande deur kwam aangerend. Ik zag dat de man in mijn richting rende. Ik zag dat de man mijn bagagedrager vastpakte. Hierna pakte de man mij vast waarna ik op de grond viel. Ik kon toen zelf weer opstaan waarna een gevecht ontstond tussen de man en mij. De man en ik vielen weer op de grond. Ik hoorde dat de man zei: "Jij gaat nu het busje in anders maak ik je dood". De man zat bovenop mij. Ik lag met de buik op de grond. Ik voelde dat de man zijn arm om mijn hals bracht en deze met kracht aantrok. Ik voelde dat ik begon te stikken. De man zei tegen mij: "Ik maak je nu echt dood". Ik voelde dat ik mijn bewustzijn aan het kwijtraken was. Dit gebeurde op een gegeven moment ook."

Rechercheur [verbalisant 3] kreeg van het slachtoffer te horen wat de exacte locatie was van het voorval. Hij ging ter plaatse voor het veilig stellen van de sporen.

2 Proces-verbaal van aangifte [slachtoffer]

Op 19 oktober 2009 doet [slachtoffer] aangifte. Zij verklaart, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende:

Maandag 19 oktober 2009 tussen 00.00 uur en 00.30 uur ben ik vertrokken bij discotheek Boode en richting mijn ouderlijk huis te Lettele gefietst. Ik fietste op het fietspad naast de Bathmenseweg. Op het moment dat ik daar fietste reed van achter mij een witte bus mij voorbij. Ik zag dat deze bus linksaf de Croddendijk in sloeg. Hij reed een flink stuk die weg in. Ik reed die afslag voorbij. Wat me opviel was dat die bus verder op die weg keerde. Ik hoorde en zag dat die auto fel en snel aan het keren was. Ik fietste door. Ik reed over het fietspad en tussen het fietspad en de weg staan bomen en bosjes. Ik was inmiddels de woning van de familie [A] die daar aan de Bathmenseweg woont gepasseerd. Ik kwam het bos in. Aan de beide zijden van de weg stonden bomen. Aan de linkerkant van het fietspad waar ik over reed, zag ik op het zandpad weer een witte bus staan. Het linker portier van de bus stond open. Op het moment dat ik bij die bus was kwam er een man achter het portier van die bus vandaan. De man pakte de bagagedrager van mijn fiets vast. Ik trapte met mijn rechterbeen naar achteren. Hij liet toen even los. Het lukte mij niet opnieuw weg te fietsen. Hij haalde mij weer in en gooide mij met fiets en al om. Hij sprong met zijn volle gewicht mij van achteren op de rug. Ik viel op mijn knieën of meteen op mijn buik. Ik kwam op de grond terecht. Ik probeerde mij los te rukken maar dat lukte niet. Hij pakte mij bij de keel. De man zei dat ik met hem mee moest het busje in omdat hij mij anders zou gaan vermoorden. Wij waren flink aan het worstelen. Uiteindelijk lag ik op mijn buik. Hij zat of lag op mij. Hij had zijn arm om mijn keel gedaan. Hij deed dat met zijn rechterarm. Met zijn linkerarm pakte hij zijn rechterarm beet om een klem aan te zetten op mijn keel. Terwijl hij die klem aanlegde zei hij tegen mij dat hij mij ging vermoorden. Ik merkte dat ik geen adem meer kreeg. Ik voelde mij slap worden. Ik voelde mij flauwvallen. Dat gebeurde ook. Ik viel weg. Opeens voelde ik een klap in mijn lichaam alsof ik weer terug in mijn lichaam kwam. Ik voelde dat mijn lichaam weer kracht kreeg. Na een tijdje ben ik opgestaan. De man en het busje waren weg. Ik zag mijn fiets liggen en ben weggefietst. Bij het huis van de familie [A] heb ik op de ramen gebonsd. Zij hebben mij geholpen en mijn ouders gebeld. Mijn shawl ben ik kwijtgeraakt. Kort voordat ik de bus had zien staan had ik de shawl over mijn hoofd gedaan.

3 Aanvullende verklaring van aangeefster [slachtoffer]

Aangeefster heeft op 23 oktober 2009 haar verklaring bij de aangifte aangevuld, zakelijk weergegeven, onder meer met het volgende:

De bus stond met de neus naar de weg. Ik keek tegen de rechterzijkant van de bus aan. Het linkerportier stond open.

4 Proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige]

Getuige [getuige] verklaart bij de politie, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende:

Ik ben op 19 oktober 2009 omstreeks 00.40 uur op de fiets weggereden bij Boode in Bathmen. Ik ben richting Lettele gereden, de Bathmenseweg op. Voorbij de boerderij van de familie [A] scheidt het fietspad zich van de rijbaan. Ik heb dit fietspad gevolgd. Toen ik ongeveer bij de kruising van dit fietspad met de Schotwillemsweg was, viel mij een witte bus op. Het was een dichte bus. De Schotwillemsweg is een zandweg. De bus stond gezien vanuit mijn rijrichting voor mij aan de linkerzijde. Hij stond met de voorzijde geparkeerd in de richting van de Bathmenseweg. De voorzijde van die bus stond op ongeveer 2 meter afstand van het fietspad. Toen ik ongeveer 6 meter van die bus verwijderd was zag ik over het fietspad een man rennen in de richting van die witte bus. Kort daarna zag ik ook dat er midden op het fietspad een fiets lag. Ik denk dat de fiets op een afstand van ongeveer 4 à 5 meter van die witte bus verwijderd lag. Ik zag dat de man naar de geparkeerde witte bus rende. De man was in mijn beleving niet zo groot. Ik heb gezien dat hij kort haar had. Ik ben snel doorgereden en heb onmiddellijk mijn ouders gebeld. Dat was precies om 00.50 uur volgens mijn GSM. Toen ik thuis kwam, ben ik samen met mijn vader teruggereden naar de plek waar ik de witte bus en de fiets had gezien. Daar ter plaatse troffen wij niets meer aan. Wel zagen wij moddersporen over het rijwielpad.

11. Verder houden de gebezigde bewijsmiddelen in dat op de plaats waar volgens aangeefster [slachtoffer] de witte bus had gestaan een aantal schoensporen en bandensporen is aangetroffen. Uit laatstgenoemde sporen kon worden afgeleid dat de bus een spoorbreedte van 1.81 m. en wielbasis van tussen de 4.03 en 4.13 m. had, dat de bandbreedte 18 cm. betrof en dat de band vermoedelijk een winterband was van het merk Bridgestone, type Blizzard W800. Het schoenspoor, dat nagenoeg direct naast en haaks op het bandenspoor stond waardoor het vermoeden bestond dat iemand aldaar was in- of uitgestapt, was vermoedelijk veroorzaakt door een schoen van het merk Lacoste. Op het woonadres van verdachte is een wit bedrijfsbusje van het merk Fiat, type Ducato aangetroffen met kenteken [AA-00-BB]. De wielen van dit busje waren voorzien van winterbanden van het merk Bridgestone, type Blizzak W800. Bovendien pasten de spoorbreedte en de wielbasis van het busje bij de op de plaats delict aangetroffen sporen. Bij vergelijkend bandsporenonderzoek is geconcludeerd dat een aangetroffen bandindrukspoor is veroorzaakt door het rechterachterwiel van het bij verdachtes woning aangetroffen busje. Volgens de vader en de broer van verdachte had verdachte dit busje altijd bij zich en was hij de enige die het busje gebruikte. Bij zijn aanhouding droeg verdachte bovendien schoenen van het merk Lacoste. Uit vergelijkend schoenspooronderzoek is geconcludeerd dat één schoenspoor zeer waarschijnlijk en een ander schoenspoor mogelijk is veroorzaakt door de rechterschoen van verdachte. Verdachte heeft verklaard dat hij in september 2009 de Lacoste schoenen van zijn broer heeft ingepikt, dat hij in de periode rond 19 oktober 2009 geen andere schoenen had die hij buiten droeg en dat zijn broer de Lacoste schoenen niet meer gebruikte sinds verdachte ze droeg.

12. Het hof heeft ten aanzien van het bewijs bovendien het volgende overwogen:

“Op grond van de aangifte en de verklaring van getuige [getuige] stelt het hof vast dat de delicten jegens aangeefster zijn gepleegd door de gebruiker van een witte bus die ten tijde van de delicten geparkeerd heeft gestaan op het zandpad aan de linkerzijde van het fietspad. Op grond van de resultaten van het onderzoek naar de ter plaatse aangetroffen bandensporen en de verklaring van de vader van verdachte omtrent onder na te noemen auto geplaatste banden stelt het hof verder vast dat deze witte bus de Fiat Ducato met kenteken [AA-00-BB] is geweest. Gelet op de verklaring van de vader van verdachte omtrent het gebruik van deze Fiat Ducato, het resultaat van het onderzoek naar de ter plaatse aangetroffen schoensporen en de verklaring van verdachte omtrent het gebruik van de schoenen, is het naar het oordeel van het hof boven redelijke twijfel verheven dat het verdachte is geweest die op dat moment deze Fiat Ducato gebruikt heeft en aldus degene is geweest die de delicten heeft gepleegd.”

13. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het hof de bewezenverklaring uitsluitend heeft gebaseerd op de verklaring van aangeefster [slachtoffer], omdat getuige [getuige] niet heeft verklaard over de feitelijke handelingen waarop de bewezenverklaring van poging tot doodslag is gebaseerd en uit haar verklaring bovendien slechts kan worden afgeleid dat zij een man zag rennen in de richting van een witte bus maar niet dat die man de bestuurder van die bus was of anderszins bij de bus hoorde. De steller van het middel betoogt dat het hof heeft verzuimd te motiveren waarom het desondanks van oordeel is dat de verklaring van [getuige] voldoende steun geeft aan de verklaring van aangeefster.

14. Het tweede lid van artikel 342 Sv houdt in dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige. Dit voorschrift betreft de tenlastelegging in haar geheel en niet een onderdeel daarvan.3 Bovendien laat de vraag of aan het bewijsminimum is voldaan, zich niet in algemene zin beantwoorden; deze moet worden beoordeeld in het kader van het concrete geval. Voor de toets in cassatie kan het van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel nader heeft gemotiveerd. Voor zover aan het middel de stelling ten grondslag ligt dat meer dan één gebezigde bewijsgrond de feitelijke handelingen waarop de bewezenverklaring is gebaseerd volledig moet bevestigen, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting.4 Vereist is namelijk slechts dat de verklaring van aangeefster voldoende wordt ondersteund door bewijsmateriaal uit een andere bron, hetgeen het geval zal zijn als het verband tussen die verklaring en de overige bewijsgronden niet te ver verwijderd is.5

15. De verklaring van getuige [getuige] houdt in dat zij op 19 oktober 2009 tussen 00.40 en 00.50 uur ter hoogte van de kruising van de Bathmenseweg met de Schotwillemsweg, een zandweg, een witte bus op de zandweg zag staan met de voorzijde in de richting van de Bathmenseweg, dat een man over het fietspad richting die bus rende en dat vlakbij die bus een fiets midden op het fietspad lag. Deze verklaring kan zeker dienen als ondersteuning van de verklaring van [slachtoffer] dat zij op genoemde datum na middernacht op de kruising van de Bathmenseweg met een zandpad een witte bus zag staan met de neus naar de weg, dat een man van achter het geopende linkerportier van deze bus vandaan kwam en op haar af rende, dat deze man haar van haar fiets af gooide en dat zij, toen zij nadat zij door toedoen van de man bewusteloos was geraakt weer was bijgekomen, haar fiets zag liggen. De waarneming van [getuige] staat in een betekenisvolle betrekking tot het delict. Uit het samenstel van de verklaringen van [getuige] en het slachtoffer en het tijdsbestek waarin die waarneming plaatsvond, kan immers worden afgeleid, zoals het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft gedaan, dat een man vanaf de witte bus naar aangeefster toe rende en haar van haar fiets gooide, waarna de fiets op het fietspad achter bleef. Vervolgens wurgde de man aangeefster waardoor zij bewusteloos raakte, maar werd hij verstoord door de komst van [getuige]. Daarop rende hij terug naar de bus terwijl aangeefster - kennelijk buiten het zicht vanaf het fietspad - bewusteloos achter bleef.

16. Gelet op deze feiten en omstandigheden en op hetgeen de gebezigde bewijsmiddelen verder inhouden omtrent de identiteit van de dader, ben ik van oordeel dat aan het vereiste van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan. De bewezenverklaring is voldoende met redenen omkleed en het hof was niet gehouden tot een nadere motivering.

17. Ten overvloede merk ik op dat waar in de toelichting in het middel wordt aangevoerd dat het hof had moeten motiveren waarom het van oordeel is dat de verklaring van [getuige] voldoende steun geeft aan de verklaring van aangeefster omdat in de verklaring van [getuige] geen sprake is van “onmiskenbaar unieke of authentieke elementen waardoor de geloofwaardigheid van aangeefster buiten redelijke twijfel kan staan”, het eraan voorbij ziet dat het hof de voor het bewijs gebruikte verklaringen van [slachtoffer] kennelijk betrouwbaar heeft geacht. Deze selectie en waardering van het bewijsmateriaal was voorbehouden aan het hof als feitenrechter en behoefde geen nadere motivering, nu blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 22 februari 2013 voorgedragen pleitnotities de betrouwbaarheid van deze verklaringen door de verdediging niet in twijfel is getrokken.

18. Het middel faalt.

19. Het derde middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv of een verweer ex art. 358, derde lid, Sv.

20. Het middel ziet blijkens de toelichting op de volgende onderdelen van de ter terechtzitting in hoger beroep van 22 februari 2013 voorgedragen pleitnotities:

“[verdachte] heeft grote moeite met de wijze waarop de politie het onderzoek naar hem heeft uitgevoerd. Objectief gezien kan worden vastgesteld dat de belangrijkste onderzoeken (bijvoorbeeld naar het schoenspoor, de autoband en de TomTom navigatie) zijn uitgevoerd door politieagenten, waarvan het merendeel deel uitmaakte van het onderzoeksteam (bijvoorbeeld verbalisant [verbalisant 4], die heeft geverbaliseerd over de bandensporen).

De resultaten van die onderzoeken zijn nimmer beoordeeld door een derde die niet bij het onderzoek tegen [verdachte] betrokken was of hiervan niet op de hoogte was.

In het geval van het digitale onderzoek van verbalisant [verbalisant 5] naar de gegevens van de Tom-Tom zijn de processen-verbaal getoetst door een andere rechercheur en wel of het “technisch waterdicht was en voor de relatieve leek leesbaar”, maar een inhoudelijke en objectieve controle heeft bij géén van deze onderzoeken plaatsgevonden.

Evenmin was er aan het onderzoeksteam enige tegenspreker verbonden, dwz. een verbalisant die juist niet bij het onderzoek tegen [verdachte] betrokken was en een tegengeluid gaf aan het onderzoeksteam.

De gehoorde verbalisanten bevestigen voorts bij de rechter-commissaris dat er behalve [verdachte], nimmer enige andere verdachte is onderzocht. (…)

De onderzoeken van de verbalisanten zijn naar het oordeel van [verdachte] dan ook samen te vatten onder het adagium ‘it’s you, because it’s me’. De agenten voerden hun onderzoek zelf uit, beoordeelden hun eigen onderzoek als zorgvuldig en juist, en trokken uit dit onderzoek vervolgens zelf en alleen hun conclusies. Geen van deze politieonderzoeken zijn verlopen volgens een methode, is gestandaardiseerd is en/of (in de wetenschap) algemeen erkend.

Ook staat vast dat verbalisanten bij het uitvoeren van deze onderzoeken al wisten dat [verdachte] de verdachte was (bijvoorbeeld verbalisanten [verbalisant 6] en [verbalisant 5]).

[verdachte] heeft gezien deze feiten en omstandigheden om die reden het gevoel, of beter gezegd de overtuiging, dat de politie eerst heeft geschoten en vervolgens de roos om hem heen heeft getekend.

Gezien het ontbreken van enige gestandaardiseerd en onafhankelijk toetsingskader van de betreffende politieonderzoeken dienen de resultaten van deze politieonderzoeken met grote behoedzaamheid te worden gebruikt voor de bewijsvoering. (…)

Op basis van [het schoenvergelijkend onderzoek en het onderzoek naar de bandensporen] staat nadrukkelijk niet vast dat en zoals in het vonnis van de rechtbank Zwolle ten onrechte stelt “de witte bus van het merk Fiat, type Ducato, met het kenteken [AA-00-BB], in de nacht van 19 oktober 2009 aanwezig is geweest op de plaats delict.” Die koppeling naar specifiek die datum en dat tijdstip is niet uit de onderzoeken af te leiden, zowel voor de schoen als voor de band, en dat geven de verbalisanten ook niet aan. Tegen deze achtergrond zijn de resultaten van de tactische en forensische onderzoeken onvoldoende om aan te nemen dat deze verdachte op die avond/nacht op het plaats delict aanwezig zou zijn geweest.”

21. Voor zover het middel klaagt dat het hof heeft verzuimd te reageren op een verweer ex art. 358, derde lid, Sv, faalt het reeds omdat het aangevoerde geen verweer betreft dat over de voorvragen van art. 348 Sv en/of de strafbaarheid van het feit en de dader gaat.

22. Het hof heeft het hierboven weergegeven pleidooi van de raadsman kennelijk niet aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv dat het expliciet en gemotiveerd diende te weerleggen. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en acht ik niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat van een duidelijk, door argumenten geschraagd verweer dat is voorzien van een ondubbelzinnige conclusie - te weten bewijsuitsluiting - geen sprake is. De enige conclusie die redelijkerwijs uit het pleidooi kan worden getrokken, is, dat is aangevoerd dat bij het gebruik voor het bewijs van de resultaten van het politieonderzoek een grote mate van behoedzaamheid moet worden betracht en dat deze resultaten onvoldoende zijn om aan te nemen dat verdachte de bewuste nacht op de plaats delict aanwezig is geweest. Dat - feitelijke - betoog is voldoende weerlegd door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.

23. Het middel faalt.

24. Het vierde middel klaagt dat het hof vanwege een forse overschrijding van de redelijke termijn strafvermindering had moeten toepassen.

25. Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging onder meer het volgende overwogen:

“Het hof stelt vast dat er geruime tijd is verstreken sinds er hoger beroep door verdachte is ingesteld. Als uitgangspunt geldt dat de berechting van de zaak als deze, waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, in hoger beroep behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen zestien maanden nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Op 6 mei 2010 is er hoger beroep ingesteld. De einduitspraak in hoger beroep wordt gedaan op 8 maart 2013.

De lange duur van de behandeling in hoger beroep is echter met name het gevolg geweest van de door de verdediging gedane onderzoekswensen en de verhindering van de raadsman in oktober 2012 toen het hof de zaak inhoudelijk wilde behandelen.

Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in (…) artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens.”

26. Ik stel voorop dat het oordeel van de feitenrechter over de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk is. Van onbegrijpelijkheid zal niet snel sprake zijn, omdat een dergelijk oordeel meestal sterk verweven is met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.6

27. Naar vaste rechtspraak is bij de berechting van een zaak als onderhavige, waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, in de regel sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, indien de behandeling niet binnen zestien maanden na het instellen van het rechtsmiddel is afgerond met een einduitspraak.7

28. De behandeling van onderhavige zaak in hoger beroep heeft 34 maanden geduurd, dus achttien maanden langer dan de toegestane zestien maanden. Het oordeel van het hof dat “geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn” is dan ook onjuist. Ik maak uit de overweging van het hof echter op dat het hof heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat aan de overschrijding van de redelijke termijn geen consequenties voor de strafmaat hoeven te worden verbonden, omdat de lange duur van de behandeling met name het gevolg is geweest van de door de verdediging gedane onderzoekswensen en het feit dat de raadsman van verdachte verhinderd was toen het hof de zaak in oktober 2012 inhoudelijk wilde behandelen.

29. Uit de stukken van het geding kan worden afgeleid dat het hof bij tussenarrest van 4 november 2010 de verzoeken van de verdediging tot het horen van drie getuigen heeft toegewezen. Deze getuigen zijn op 16 september 2011 door de rechter-commissaris gehoord.

30. Bij hetzelfde tussenarrest heeft het hof de verdediging op haar verzoek in de gelegenheid gesteld schriftelijke vragen voor te leggen aan een viertal deskundigen. Op de terechtzitting van 27 juni 2011 heeft het hof het verzoek van de raadsman ingewilligd om nadere schriftelijke vragen bij de deskundigen te mogen indienen. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 februari 2012 volgt dat dit ‘deskundigenonderzoek’ op 8 december 2011 was afgerond.

31. Op laatstgenoemde terechtzitting heeft het hof ook bepaald dat een nieuwe zogenoemde dubbelrapportage moest worden opgemaakt, omdat de verdediging niet instemde met het gebruik van de reeds aanwezige rapporten die ouder waren dan een jaar. Dit nieuwe persoonlijkheidsonderzoek heeft geleid tot twee rapporten van april 2012, waaruit blijkt dat verdachte geen medewerking wilde verlenen aan het onderzoek.

32. Gelet op deze feiten en omstandigheden acht ik het oordeel van het hof dat de lange duur van de behandeling in hoger beroep - in ieder geval tot en met april 2012 - met name is te wijten aan de onderzoekswensen van de verdediging, niet onbegrijpelijk. Ook de omstandigheid dat de verdediging niet heeft willen instemmen met het gebruik van de oude persoonlijkheidsrapportage, waarna verdachte - kennelijk op advies van zijn raadsman - heeft geweigerd mee te werken aan het nieuwe onderzoek heeft, hoewel dit uiteraard het goed recht van de verdachte is, tot consequentie gehad dat de spoedige voortgang van de behandeling van de zaak is gefrustreerd.

33. Kennelijk was de zaak na april 2012 ‘zittingsrijp’, maar de uitspraak van het hof heeft toch nog tien maanden op zich laten wachten. Het hof heeft niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat dat mede kwam doordat de op 19 oktober 2012 geplande inhoudelijke behandeling van de zaak geen doorgang kon vinden vanwege gezondheidsproblemen van de raadsman.

34. Gelet op al deze omstandigheden meen ik dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is. Zoals gezegd is voor een verdergaande toets in cassatie geen plaats.

35. Het middel faalt.

36. Alle voorgestelde middelen falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden verworpen.

37. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.

38. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG