Home

Parket bij de Hoge Raad, 16-12-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2807, 14/00081

Parket bij de Hoge Raad, 16-12-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2807, 14/00081

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
16 december 2014
Datum publicatie
28 januari 2015
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:2807
Formele relaties
Zaaknummer
14/00081

Inhoudsindicatie

Art. 6 WVW 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood. 1. Schuld en causaliteit. 2. Verkeerde toepassing van art. 27 Sr. Ad 1. Snelheidswedstrijd tussen verdachte en X. Het Hof heeft o.b.v. onder meer diens vaststellingen geoordeeld dat ook verdachte zich zeer onvoorzichtig heeft gedragen, dat verdachte schuld heeft aan het ongeval alsmede aan het overlijden van X ten gevolge daarvan en dat het ongeval en het (latere) overlijden van X ook aan verdachte is toe te rekenen. E.e.a. geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Ad 2. Aftrek voorarrest van voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf en niet van de onvoorwaardelijk opgelegde taakstraf. Het Hof heeft in strijd met doel en strekking van art. 27.1 Sr beslist dat de door verdachte voor de tul van de uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd “bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in vermindering is gebracht” (vgl. ECLI:NL:HR:1997:ZD0625). De HR herstelt het verzuim.

Conclusie

Nr. 14/00081

Zitting: 16 december 2014

Mr. Bleichrodt

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 20 december 2013 de verdachte wegens De eendaadse samenloop van het medeplegen van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en overtreding van artikel 10, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie jaren, waarvan een jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.

2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en hebben mr. B.P. de Boer en mr. A.J. van der Velden, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel keert zich tegen de bewezenverklaring, voor zover deze behelst dat sprake is van dood door schuld. Uit de toelichting volgt dat het middel zowel ziet op het causaal verband als op de schuld, beide in het licht van de op art. 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna ook: WVW 1994) geënte bewezenverklaring.

4. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:

“hij op 25 september 2011, te Spijk, gemeente Rijnwaarden als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto merk Volkswagen, kenteken [001]), tezamen en in vereniging met [betrokkene 1], eveneens als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een ander motorrijtuig (personenauto merk Renault, kenteken [002]), rijdende over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Spijksedijk, zich zeer onvoorzichtig heeft gedragen dat een aan zijn, verdachtes, schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waarbij een ander (voornoemde [betrokkene 1]) werd gedood, hierin bestaande dat verdachte en/of voornoemde [betrokkene 1]; - in strijd met het gestelde in artikel 10 van de Wegenverkeerswet 1994 hebben deelgenomen aan een straatrace, althans een snelheidswedstrijd, en - ( daarbij) hebben gereden met een veel hogere snelheid dan de voor hen aldaar geldende maximum snelheid van 60 kilometer per uur, en - (daarbij) op korte afstand achter elkaar hebben gereden (over/op die Spijksedijk), en - (daarbij) met hoge snelheid heeft ingehaald waardoor, althans mede waardoor genoemde [betrokkene 1] het door hem bestuurde voertuig niet onder controle heeft gehouden, en - waardoor ( het voertuig van) genoemde [betrokkene 1] (vervolgens) in een slip is geraakt, en - ( vervolgens) in de naast die Spijksedijk gelegen berm is gegleden of gereden, in elk geval is terechtgekomen, en - (vervolgens) is gebotst tegen een aldaar geparkeerd staand motorrijtuig (personenauto merk Hyundai, kenteken [003]), en - ( vervolgens) is terechtgekomen in de tuin van het perceel [a-straat] en daarbij is gebotst tegen een of meer in die tuin aanwezig goederen en/of groenvoorzieningen.”

5. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte samen met het latere slachtoffer [betrokkene 1] en een aantal anderen in de avond van 25 september 2011 samen is gekomen bij monument het Kraantje aan de buiten de bebouwde kom liggende Spijksedijk in Spijk (bewijsmiddelen 1, 3, 4). De verdachte en [betrokkene 1] zijn daar verwikkeld geraakt in een discussie over de vraag wie van beiden de snelste auto had. Zij hebben zich laten overhalen om een wedstrijd te houden op de Spijksedijk richting Tolkamer. Zowel de verdachte als [betrokkene 1] wilde aanvankelijk geen wedstrijd houden, omdat zij het op de dijk gevaarlijk achtten om te racen (bewijsmiddel 2). De verdachte had zijn auto voor het startsein naast die van [betrokkene 1] gezet en zou dus gaan spookrijden. Na het startsein trokken zij snel op, met piepende banden (bewijsmiddel 4). [betrokkene 1] heeft de verdachte ter hoogte van de afslag bij de steenfabriek ingehaald, waarna de verdachte de achtervolging heeft ingezet en daarbij zijn snelheid heeft verhoogd. De verdachte heeft verklaard ongeveer 100 kilometer per uur te hebben gereden, terwijl op de Spijksedijk ter plaatse een maximumsnelheid van 60 kilometer per uur gold (bewijsmiddelen 2, 3 en 6). Vlak voor de flauwe bocht in de weg heeft de verdachte afgeremd, toen de afstand tot de voorste auto groter werd (bewijsmiddel 2). Het weggedeelte waarover de auto’s niet kort achter elkaar reden bedroeg ongeveer 200 meter (bewijsmiddel 4). Op het moment dat de inhalende auto (van [betrokkene 1]) voorop reed zag een getuige heel kort de remlichten van die auto branden, waarna deze is gaan draaien en een knal was te horen (bewijsmiddel 5). [betrokkene 1] is de controle over het voertuig verloren, waarna hij de berm in is gegleden en in botsing is gekomen met een daar geparkeerd staande auto. Vervolgens is de auto van [betrokkene 1] een tuin ingeworpen en ten slotte via een ijzeren toegangshek, een houten speeltoestel, houten erfafscheidingsdelen en wat groenvoorzieningen tot stilstand gekomen. [betrokkene 1] is overleden ten gevolge van ernstig hersenletsel, dat “goed te verklaren is ten aanzien van het ongeval” (bewijsmiddel 6). Het ongeval vond plaats omstreeks 20.20 uur, na zonsondergang, terwijl er geen straatverlichting was. Het was helder en droog weer (bewijsmiddel 6).

6. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde. Daartoe betoogde zij dat van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onvoorzichtigheid van de verdachte geen sprake is geweest. Weliswaar heeft hij deelgenomen aan een korte snelheidswedstrijd, maar deze was op het moment van het noodlottige ongeval reeds beëindigd en de enkele deelname aan de wedstrijd is onvoldoende voor het aannemen van culpa. Voor zover reeds sprake zou zijn van culpa, ontbreekt volgens de raadsvrouwe causaal verband tussen het ongeval en de schuld van de verdachte. Daartoe stelde zij dat aannemelijk is dat op het moment van het ongeval de afstand tussen de auto van [betrokkene 1] en die van de verdachte 200 tot 300 meter bedroeg en dat niet vaststaat hoe [betrokkene 1] van de weg is geraakt. Niet uit te sluiten valt dat [betrokkene 1] van de weg is geraakt door een eigen stuurfout. Volgens de raadsvrouwe is het ongeval niet in redelijkheid aan de verdachte toe te rekenen als gevolg van de snelheidswedstrijd en de korte afstand tussen de voertuigen.

7. Het hof heeft ten aanzien van het bewijs het volgende overwogen:

“Overweging met betrekking tot het bewijs Verdachte heeft op 25 september 2011 te Spijk samen met het latere slachtoffer [betrokkene 1] een snelheidswedstrijd gehouden op de Spijksedijk. Bij die snelheidswedstrijd heeft [betrokkene 1] verdachte eenmaal ingehaald en is verdachte vervolgens door extra gas te geven achter [betrokkene 1] aangereden. De snelheden liepen daarbij op tot 100 km/h terwijl op de dijk 60 km/h was toegestaan en dat alles terwijl het schemerde, het nagenoeg donker was en straatverlichting ontbrak. Kort voor de ongevalsplek is de afstand tussen de auto van verdachte en de auto van [betrokkene 1] vergroot waarna de auto van [betrokkene 1] in een flauwe bocht naar rechts van de weg is geraakt. Ten gevolge van dat ongeval is [betrokkene 1] overleden.

Volgens de verdediging was onderling afgesproken om, op een bepaald punt, te weten de afslag bij de steenfabriek, gelegen ruim voor de ongevalsplek te stoppen met de snelheidswedstrijd. Wat van een dergelijke afspraak ook zij: uit de verklaring van getuige Neumann afgelegd bij de raadsheer-commissaris in samenhang met verdachtes eigen verklaring leidt het hof af dat verdachte niet ver voor de ongevalsplek afstand heeft genomen van [betrokkene 1]. Neumann verklaart namelijk dat hij - kijkend naar de dijk waarover verdachte en [betrokkene 1] reden en over een geschatte afstand van 350 meter - niet alleen de inhaalactie van [betrokkene 1] bij verdachte heeft waargenomen, maar ook het moment waarop verdachte en [betrokkene 1] niet kort achter elkaar reden (volgens de verklaring van Neumann reden beiden gedurende 200 meter niet kort achter elkaar). Nu verdachte zelf heeft verklaard dat hij na de inhaalactie van [betrokkene 1], ter hoogte van de afslag bij de steenfabriek, nog gas heeft bijgegeven, staat dus vast dat verdachte en [betrokkene 1] ook na het gestelde afgesproken punt achter elkaar hebben doorgereden. Het nadien afstand nemen van [betrokkene 1] door verdachte kort voor de ongevalsplek kan dus geen uitvloeisel zijn van een afspraak tussen verdachte en [betrokkene 1], zo die er al zou zijn geweest.

Op basis van de bewijsmiddelen in de later eventueel op te maken aanvulling met bewijsmiddelen, stelt het hof vast dat verdachte zich zeer onvoorzichtig heeft gedragen. Gelet op de gevoerde verweren in hoger beroep zijn de vragen die het hof thans achtereenvolgens heeft te beantwoorden de volgende: a) Heeft verdachte door zijn zeer onvoorzichtig verkeersgedrag ook schuld aan het verkeersongeval en het overlijden van [betrokkene 1] ten gevolge daarvan?b) Is sprake van medeplegen aan het culpoos veroorzaken van een verkeersongeval en het overlijden van [betrokkene 1]?c) Kan het zeer onvoorzichtige verkeersgedrag worden aangemerkt als roekeloos verkeersgedrag?

Het hof overweegt daaromtrent als volgt:

Naar het oordeel van het hof brengt een snelheidswedstrijd een onderlinge dynamiek met zich waarbij, gegeven het competitieve element van die wedstrijd, de ene gevaarlijke verkeersgedraging onlosmakelijk wordt gevolgd door de andere gevaarlijke verkeersgedraging. In die competitieve dynamiek ligt een bewuste en nauwe samenwerking besloten. Tevens valt in een dergelijke dynamiek redelijkerwijs te voorzien dat het onderling samenhangende, gevaarlijke verkeersgedrag tot een verkeersongeval kan leiden met ernstige gevolgen. Verdachte heeft ook zelf verklaard dat het gevaarlijk is op de dijk te racen.

In casu was de aanleiding van de onderlinge competitie een discussie over de snelheid van de auto's van verdachte en [betrokkene 1]. Met die gedachte (het vergelijken van de snelheid van elkaars auto's) zijn verdachte en [betrokkene 1] de wedstrijd aangevangen. Vervolgens is verdachte met hoge snelheid voorop gaan rijden, is verdachte ingehaald door [betrokkene 1] en heeft verdachte daarna nog zijn snelheid verder verhoogd. Er was derhalve sprake van een wisselwerking tussen de onderlinge verkeersgedragingen. Het in die onderlinge competitie van de weg raken van [betrokkene 1] en diens (latere) overlijden, is naar het oordeel van het hof niet alleen toe te rekenen aan [betrokkene 1] zelf, maar ook aan verdachte. Verdachte heeft derhalve schuld aan het ongeval alsmede aan het overlijden van [betrokkene 1] ten gevolg daarvan. Tevens kan naar het oordeel van het hof gesproken worden over het gezamenlijk en in vereniging plegen van de verschillende gevaarlijke verkeersgedragingen, zodat verdachtes handelen kan worden gekwalificeerd als het medeplegen van het culpoos veroorzaken van het verkeersongeval met dodelijk gevolg. Dat verdachte kort voor het ongeval afstand heeft genomen van [betrokkene 1] staat aan diens schuld aan het dodelijk ongeval niet in de weg. De snelheidswedstrijd was namelijk reeds aangevangen en verdachte heeft daaraan in ieder geval tot zeer kort voor het ongeval geparticipeerd. Verdachte mocht en kon er daarom niet op rekenen dat [betrokkene 1], zo hij het afstand nemen van verdachte zo kort voor het ongeval al heeft kunnen waarnemen, op basis daarvan zijn gevaarlijke verkeersgedrag onmiddellijk zou staken, temeer daar het afstand nemen door verdachte, zoals hiervoor overwogen, geen uitvloeisel kan zijn geweest van een eventuele onderlinge afspraak.

Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal merkt het hof het verkeersgedrag van verdachte en [betrokkene 1] niet aan als roekeloos. Het hof heeft daartoe in het bijzonder gelet op de verkeerssituatie ter plekke, te weten een tamelijk brede weg, alsmede de afwezigheid van ander verkeer ten tijde van de snelheidswedstrijd. De gereden snelheid, het inhalen en de onderlinge gerichtheid kunnen onder die omstandigheden naar het oordeel van het hof weliswaar worden aangemerkt als zeer onvoorzichtig rijgedrag maar niet zonder meer als roekeloos rijgedrag.”

8. In het verlengde van het pleidooi in feitelijke aanleg betoogt de steller van het middel dat de door het hof bewezen geachte gedragingen niet de in art. 6 WVW 1994 strafbaar gestelde dood door schuld opleveren. Uit de toelichting valt op te maken dat daarbij als uitgangspunt wordt genomen dat de snelheidswedstrijd op het moment dat het ongeval plaatsvond was afgelopen en dat ook het hof van die vaststelling is uitgegaan. Aldus bezien is het oordeel dat de verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval volgens de steller van het middel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. De kernvraag volgens het middel is of het enkele deelnemen aan een snelheidswedstrijd strafrechtelijke aansprakelijkheid doet ontstaan indien één van de deelnemers gewond raakt of komt te overlijden. Volgens de steller van het middel is het hof voorts ten onrechte voorbij gegaan aan hetgeen de raadsvrouwe ten aanzien van de causaliteit heeft aangevoerd. De bewezenverklaring kan volgens de steller van het middel noch ten aanzien van aanmerkelijk verwijtbare onvoorzichtigheid noch ten aanzien van de vereiste causaliteit uit de bewijsmiddelen worden afgeleid.

9. Volgens vaste rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.1

10. Art. 6 WVW 1994 vereist bovendien een tweeledig causaal verband. In de eerste plaats dient er een causaal verband te bestaan tussen de verweten gedraging(en) en het verkeersongeval. Daarnaast moet sprake zijn van een causaal verband tussen het verkeersongeval en de dood of het letsel van het slachtoffer.2 Ik begrijp het middel aldus dat daarmee wordt opgekomen tegen het (kennelijke) oordeel van het hof ten aanzien van het als eerste genoemde causaal verband, te weten tussen de verweten gedraging(en) en het verkeersongeval. Het causaal verband tussen het ongeval en de dood van [betrokkene 1] staat niet ter discussie.

11. De causaliteit dient naar huidig recht te worden beoordeeld aan de hand van de leer van de redelijke toerekening.3 Daarbij gaat het om de toerekening aan de verdachte dat zijn gedrag tot een bepaald gevolg heeft geleid. Als ondergrens wordt aangenomen dat het betrokken gedrag een ‘conditio sine qua non’ voor het gevolg is geweest. Daarbij gaat het in de kern om de feitelijke, empirische vraag of het (verwijtbare) gedrag daadwerkelijk aan het gevolg heeft bijgedragen, in die zin dat de handeling niet kan worden weggedacht zonder dat het gevolg wegvalt.4 Als sprake is van een dergelijk verband, zal de – juridische – vraag moeten worden beantwoord of het redelijk is het gevolg toe te rekenen aan (de verwijtbare gedraging van) de verdachte. De beantwoording van de vraag naar de redelijke toerekening is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In de heersende causaliteitstheorie hoeven fouten van het slachtoffer als zodanig niet aan het aannemen van causaal verband in de weg te staan. Een bekend voorbeeld, dat is ontleend aan het verkeersstrafrecht, betreft de situatie waarin een bestuurder van een auto met een behoorlijke snelheid tegen de achterkant van een voor hem staande auto aan rijdt, waardoor de auto wordt verplaatst en tegen een lichtmast botst, de bestuurder van die auto door de voorruit uit de auto wordt geslingerd en zwaar lichamelijk letsel oploopt. De omstandigheid dat het slachtoffer geen veiligheidsgordel droeg en dat het letsel volgens de verdediging hoogstwaarschijnlijk wel voorkomen had kunnen worden als de betrokkene wel een gordel had gedragen, deed er niet aan af dat het zwaar lichamelijk letsel als gevolg van de door de verdachte veroorzaakte aanrijding aan hem was toe te rekenen.5

12. Uit de rechtspraak kan aldus worden afgeleid dat de eigen schuld van het slachtoffer in beginsel niet aan toerekening in de weg staat. Niettemin is denkbaar dat de eigen schuld van de andere weggebruiker onder bijzondere omstandigheden zodanig bepalend is voor het ontstaan van het ongeval dat het, mede in verhouding tot de (lichtere) culpa van de verdachte, niet redelijk is het ongeval aan (de culpa van) de verdachte toe te rekenen.6

13. Uit het bovenstaande volgt dat schuld en causaliteit in de context van art. 6 WVW 1994 niet los van elkaar kunnen worden gezien.7Dat geldt zeker in de leer van de redelijke toerekening, waaraan een zeker normatief karakter niet kan worden ontzegd. Witjens stelt zelfs dat uit de jurisprudentie het beeld ontstaat dat als schuld vaststaat de redelijke toerekening als regel gegeven is.8 Ook in het door de raadsvrouwe gevoerde verweer waren culpa en causaliteit met elkaar verbonden. Deze nauwe samenhang tussen schuld en causaliteit kan verklaren waarom het hof in het kader van de bewijsvraag niet met zoveel woorden afzonderlijk aandacht aan de causaliteit heeft besteed. In zijn oordeel dat de schuld aan het ongeval en aan het overlijden van [betrokkene 1] ten gevolge daarvan bewezen is, ligt zijn oordeel besloten dat het causaal verband, ook tussen het verwijtbare gedrag van de verdachte en het ongeval, vaststaat.

14. Uit de bewijsvoering volgen twee bijzondere kenmerken van de zaak. In de eerste plaats is de directe aanleiding van het ongeval dat het slachtoffer de controle over het stuur is verloren. Van een aanrijding met de auto van de verdachte is bijvoorbeeld geen sprake geweest. In de tweede plaats is het slachtoffer in deze zaak niet een derde, maar degene die met de verdachte een snelheidswedstrijd hield.

15. In de rechtspraak zijn – ten aanzien van het eerstgenoemde kenmerk - verschillende vergelijkbare zaken aan te wijzen. De eerste zaak die vermelding behoeft, betreft een snelheidswedstrijd op Curaçao tussen twee auto-bestuurders. Daarbij werden aanzienlijk hogere snelheden aangehouden dan was toegestaan en was er sprake van het inhalen van elkaar. Toen de medeverdachte juist vóór een scherpe bocht naar links de auto van de verdachte weer was voorbijgereden, verloor hij in die bocht de macht over het stuur, botste tegen de rotsen, waarna de auto van de medeverdachte over de kop sloeg, met als gevolg dat één van zijn inzittenden het leven verloor en een andere inzittende zwaar lichamelijk letsel opliep. In die zaak overwoog de Hoge Raad dat uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen niet kon worden afgeleid dat de in de bewezenverklaring omschreven gedragingen van de medeverdachte en de gevolgen daarvan 'een zodanig rechtstreeks en voorzienbaar gevolg waren van de ten laste van rekwirant bewezenverklaarde gedragingen, dat die gedragingen van de medeverdachte en haar gevolgen mede aan de grove schuld van rekwirant te wijten zouden zijn'. De enkele deelname aan de wedstrijd was kennelijk niet voldoende.

16. In zijn conclusie voorafgaand aan HR 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ9367, NJ 2009/504 merkt de toenmalig waarnemend Advocaat-Generaal naar mijn mening terecht op dat het bedoelde arrest over de snelheidswedstrijd op Curaçao thans niet meer bepalend is. In elk geval na de aanvaarding van de leer van de redelijke toerekening kan niet meer als eis worden gesteld dat bewezen moet worden dat het gedrag van de ander waaruit het gevolg is voortgevloeid het rechtstreeks en voorzienbaar gevolg is geweest van het gedrag van de betrokkene. Beter vergelijkingsmateriaal biedt daarom het genoemde arrest van 6 oktober 2009. In die zaak speelde het volgende. De verdachte en zijn medeverdachte reden met hoge snelheid dicht achter elkaar, terwijl getuigen de indruk hadden dat zij bij elkaar hoorden en dat zij tegen elkaar aan het racen waren. De medepleger botste vervolgens met zijn auto tegen de bestuurster van een fiets die op dat moment de weg overstak. De bestuurster overleed. De verdachte had de bestuurster van de fiets nog net kunnen ontwijken. Het hof oordeelde dat aan een veroordeling voor het medeplegen van het (kort gezegd) culpoos veroorzaken van een ernstig verkeersongeval niet in de weg staat dat niet beide verkeersdeelnemers met de door hen bestuurde auto’s met het slachtoffer in botsing zijn gekomen. Dat oordeel getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting.

17. In deze lijn past ook het arrest van de Hoge Raad van 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3862, NJ 2009/482, m.nt. Mevis. In die zaak waren de verdachte en zijn medeverdachte met hun personenauto’s vanuit stilstand flink opgetrokken en zeer dicht achter elkaar gaan rijden en was de medeverdachte tegen een overstekende voetgangster en haar kinderwagen gebotst. Het daarin gelegen kind kwam te overlijden, terwijl de voetgangster zwaar lichamelijk letsel aan het ongeval overhield. Ook in deze zaak stond de omstandigheid dat niet beide auto’s met de slachtoffers in botsing waren gekomen niet in de weg aan een veroordeling voor het medeplegen van (kort gezegd) het culpoos veroorzaken van een ernstig verkeersongeval.

18. De overwegingen in beide arresten uit 2009 zijn in de eerste plaats toegesneden op het medeplegen en de culpa. Daarin ligt echter tevens besloten dat de omstandigheid dat de betrokken bestuurder niet zelf met de persoon die is overleden dan wel met het door hem bestuurde voertuig in botsing is gekomen evenmin hoeft af te doen aan het aannemen van causaal verband tussen het ongeval en het verwijtbare gedrag van de desbetreffende bestuurder.

19. In de voorliggende zaak heeft het hof overwogen dat een snelheidswedstrijd als hier aan de orde een onderlinge dynamiek met zich brengt waarbij, gegeven het competitieve element van die wedstrijd, de ene gevaarlijke verkeersgedraging onlosmakelijk wordt gevolgd door de andere. In een dergelijke dynamiek valt redelijkerwijs te voorzien dat het onderling samenhangende, gevaarlijke verkeersgedrag tot een verkeersongeval kan leiden met ernstige gevolgen. Er was sprake van een wisselwerking tussen de onderlinge verkeersgedragingen. Daarbij hebben beide bestuurders de ter plaatse geldende maximumsnelheid aanzienlijk overschreden, terwijl het ter plaatse nagenoeg donker was en straatverlichting ontbrak. Het oordeel van het hof dat de verdachte zich aldus zeer onvoorzichtig heeft gedragen en dat derhalve sprake is van schuld in de zin van art. 6 WVW 1994, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.9 Het in die onderlinge competitie van de weg raken van [betrokkene 1] en diens (latere) overlijden zijn naar het oordeel van het hof niet alleen toe te rekenen aan [betrokkene 1] zelf, maar ook aan de verdachte. In deze overwegingen ligt als het oordeel van het hof besloten dat het ongeval als gevolg van het verwijtbare gedrag van de verdachte aan hem kan worden toegerekend. Ook dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat het rijgedrag van [betrokkene 1] is bepaald door de snelheidswedstrijd die hij en de verdachte hielden en waarbij beiden met veel te hoge snelheden kort achter elkaar hebben gereden. De deelname van de verdachte aan de snelheidswedstrijd en het in het kader van die wedstrijd vertoonde rijgedrag zijn aldus, in de vaststellingen van het hof, in de wisselwerking met het rijgedrag van [betrokkene 1], mede bepalend geweest voor het plaatsvinden van het ongeval waardoor [betrokkene 1] is overleden. Gelet op hetgeen het hof ten aanzien van de culpa heeft vastgesteld, meen ik dat het hof heeft kunnen aannemen dat het noodlottige ongeval redelijkerwijze als gevolg van het verwijtbare gedrag van de verdachte aan hem kan worden toegerekend.

20. Volgens de steller van het middel heeft het hof ten onrechte overwogen dat de omstandigheid dat de afstand tussen de auto’s van [betrokkene 1] en de verdachte kort voor het ongeval groter is geworden niet aan de schuld van de verdachte aan het dodelijk ongeval kan afdoen. Ik deel dit standpunt niet. Voor zover het middel berust op de veronderstelling dat het hof heeft aangenomen dat de snelheidswedstrijd al was beëindigd voordat het fatale ongeval plaatsvond, berust het op een verkeerde lezing van het arrest en mist het derhalve feitelijke grondslag. Het hof heeft immers in het midden gelaten of de wedstrijd al was beëindigd en vastgesteld dat de verdachte daaraan in ieder geval tot zeer kort voor het ongeval heeft geparticipeerd. Het hof heeft voorts overwogen dat het afstand nemen door de verdachte geen uitvloeisel kan zijn geweest van een eventuele onderlinge afspraak. Het hof kon daarbij in het midden laten of er sprake is geweest van een afspraak inhoudende dat de wedstrijd zou eindigen bij de afslag ter hoogte van de steenfabriek. In de bewijsvoering ligt immers besloten dat de wedstrijd de facto na dat punt doorging. Ter hoogte van de afslag naar de steenfabriek heeft de verdachte, nadat [betrokkene 1] hem had ingehaald, in een achtervolgingspoging zijn snelheid nog verhoogd. Onder deze omstandigheden kon het hof aannemen dat het zeer gevaarlijke rijgedrag van [betrokkene 1] tot aan het ongeval werd bepaald door de dynamiek van de snelheidswedstrijd met – uitsluitend - de verdachte. Daarbij merk ik nog op dat de bewijsvoering geen steun biedt aan de veronderstelling dat de afstand tussen de beide auto’s kort voor het ongeval 200 tot 300 meter bedroeg. Uit de bewijsvoering volgt alleen dat het weggedeelte waarover de auto’s niet kort achter elkaar reden ongeveer 200 meter bedroeg (bewijsmiddel 4). Dat de verdachte op enig moment heeft afgeremd en zich mogelijk gewonnen heeft gegeven, heeft het hof niet onbegrijpelijk niet als afloop van de straatrace gemarkeerd. Zulks deed zich immers zeer kort voor het ongeval voor en de verdachte mocht en kon er daarom niet op rekenen dat [betrokkene 1] het rijgedrag op dat moment zou kunnen waarnemen en daaraan vervolgens de juiste conclusies zou verbinden. Bovendien staat de enkele omstandigheid dat kort voor de bocht waar het fatale ongeval heeft plaatsgevonden is geremd niet in de weg aan de mogelijkheid dat de race de facto ook op dat moment nog doorging, reeds omdat een dergelijke handeling ook uitsluitend kan strekken ter voorkoming dat de bestuurder de controle over het voertuig verliest en uit de bocht vliegt. Ook in zoverre acht ik het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk.

21. Resteert de vraag of de bijzondere omstandigheid dat niet een derde, zoals een voetganger of een inzittende, maar één van de deelnemers aan de snelheidswedstrijd zelf slachtoffer is geworden, kan afdoen aan de in het voorafgaande bereikte conclusies. Volgens de steller van het middel zou het ongeval in de situatie waarin een ander dan één van de deelnemers aan de straatrace was komen te overlijden zonder twijfel (ook) aan de schuld van de verdachte zijn te wijten. Nu één van de deelnemers aan de race is overleden en niet blijkt van enig handelen van de verdachte waardoor het slachtoffer uiteindelijk is verongelukt, zou volgens de steller van het middel niet kunnen worden bewezen dat de verdachte schuld had aan het dodelijk ongeval.

22. Ook in dit verband kan, hoewel er een nauwe samenhang tussen beide bestaat, onderscheid worden gemaakt tussen de vraag naar de causaliteit en die naar de schuld. Naar mijn mening doet de omstandigheid dat het ongeval het leven heeft gekost van één van de deelnemers aan de snelheidswedstrijd niet af aan de schuld, zoals die is bewezen verklaard. De kern daarvan betreft het zich als verkeersdeelnemer zeer onvoorzichtig gedragen door, samen met een ander, in het kader van een snelheidswedstrijd veel te hard te rijden en kort achter elkaar te rijden en (te proberen) elkaar in te halen.10 Voor dat verwijt is niet bepalend wie ten gevolge van het ongeval is overleden, een deelnemer aan de wedstrijd dan wel een derde. Ook voor de beoordeling van het causaal verband lijkt mij niet doorslaggevend dat bij het verkeersongeval een deelnemer aan de snelheidswedstrijd om het leven is gekomen. Die omstandigheid doet er niet aan af dat het verwijtbare rijgedrag van de verdachte, samen met dat van [betrokkene 1], heeft geleid tot het ongeval waardoor [betrokkene 1] is overleden, terwijl de medeschuld van het slachtoffer in beginsel niet afdoet aan de redelijke toerekening van het gevolg aan (de verwijtbare gedraging van) de verdachte. Hier doet zich naar mijn mening niet de situatie voor waarin de schuld van de verdachte in verhouding tot die van degene die is overleden dusdanig gering is, dat het causaal verband daardoor kan worden verbroken. Het gaat immers om een snelheidswedstrijd waaraan de verdachte en [betrokkene 1] op vergelijkbare wijze hebben geparticipeerd en die tot gevolg heeft gehad dat beiden met veel te hoge snelheid, op korte afstand van elkaar en deels op de linker weghelft hebben gereden.

23. Hoewel het middel daarover niet klaagt, veroorloof ik mij tot slot een opmerking over de kwalificatie, voor zover deze betrekking heeft op het medeplegen van overtreding van artikel 6 van de WVW 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood. Uit de bewezenverklaring volgt dat het hof [betrokkene 1] heeft aangemerkt als (enige) medepleger. De kwalificatie als medeplegen ligt naar mijn mening in de omstandigheden van het geval niet voor de hand. Art. 6 WVW 1994 heeft betrekking op schuld aan een verkeersongeval waardoor een ander wordt gedood. Dat duidt op een samenhangend geheel.11 De door het hof als medepleger aangemerkte [betrokkene 1] kan in die opvatting als de enige persoon die ten gevolge van het ongeval is overleden niet worden beschouwd als medepleger van het materiële delict dat art. 6 WVW 1994 inhoudt en dat onder meer vereist dat een ander wordt gedood.12

24. Gelet op het bovenstaande, had het minst genomen meer voor de hand gelegen als de tenlastelegging, de bewezenverklaring en de kwalificatie waren toegesneden op plegen in plaats van op medeplegen. Tot cassatie behoeft zulks echter niet te leiden. Daarbij acht ik doorslaggevend dat de bewezenverklaring niet inhoudt dat het verkeersongeval waarbij [betrokkene 1] is komen te overlijden aan de schuld van de verdachte en [betrokkene 1] gezamenlijk is te wijten. Bij de omschrijving van de verwijtbare gedragingen is de gezamenlijkheid benadrukt, hetgeen tegen de achtergrond van de door het hof vastgestelde onderlinge dynamiek en wisselwerking tussen de gedragingen van [betrokkene 1] en de verdachte te verklaren valt. Vervolgens is echter in de bewezenverklaring de schuld aan het fatale ongeval uitsluitend aan de verdachte toegerekend. Daarmee is in de kern tot uitdrukking gebracht dat de schuld aan het noodlottige ongeval te wijten is aan de verdachte, terwijl de schuld nader is ingekleurd door het samenstel van gedragingen van de verdachte in de wisselwerking met het gedrag van [betrokkene 1]. De bewezenverklaring impliceert daarmee dat sprake is van het plegen van het in art. 6 WVW 1994 strafbaar gestelde feit. De constructie van het medeplegen is in een dergelijk geval niet nodig.13 Nu het bovenstaande de bewezenverklaring als zodanig niet raakt en bovendien over de kwalificatie niet wordt geklaagd, meen ik dat zulks niet tot cassatie hoeft te leiden.14

25. Het middel is tevergeefs voorgesteld.

26. Het tweede middel klaagt over de strafoplegging. Volgens de steller van het middel heeft het hof art. 27, eerste lid, Sr onjuist toegepast.

27. Het hof heeft de verdachte, zoals hiervoor onder 1 weergegeven, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, en tot een onvoorwaardelijke werkstraf voor de duur van 240 uren. Het hof heeft de aftrek van het voorarrest derhalve bevolen ten aanzien van de voorwaardelijk opgelegde straf in plaats van ten aanzien van de onvoorwaardelijk opgelegde werkstraf. Daarmee heeft het hof in strijd met art. 27, eerste lid, Sr beslist. De Hoge Raad kan dit verzuim herstellen.15

28. Het eerste middel is tevergeefs voorgesteld. Het tweede middel is terecht voorgesteld maar zal niet tot cassatie behoeven te leiden, nu de Hoge Raad het verzuim kan herstellen. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

29. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad een correctie aanbrengt met betrekking tot de aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht en overigens het beroep zal verwerpen.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG