Home

Parket bij de Hoge Raad, 09-04-2013, BZ6521, 12/02390 J

Parket bij de Hoge Raad, 09-04-2013, BZ6521, 12/02390 J

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
9 april 2013
Datum publicatie
9 april 2013
ECLI
ECLI:NL:PHR:2013:BZ6521
Formele relaties
Zaaknummer
12/02390 J

Inhoudsindicatie

HR: 81.1 RO.

Conclusie

Nr. 12/02390 J

Mr. Knigge

Zitting: 5 februari 2013

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 18 april 2012 verdachte wegens "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak" veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 28 uren, subsidiair 14 dagen jeugddetentie en tot jeugddetentie voor de duur van 23 dagen waarvan 14 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft het Hof de teruggave aan verdachte gelast van een paar Nike schoenen. Het Hof heeft tevens de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen jeugddetentie.

2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.

3. Namens verdachte heeft mr. Th. J. Kelder, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.

4. Het eerste middel

4.1. Het middel klaagt dat het Hof het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen.

4.2. De door de raadsvrouwe van verdachte tijdig(1) ingediende appelschriftuur houdt in dat de verdediging [betrokkene 1] als getuige wenst te horen. De raadsvrouwe heeft het verzoek ter terechtzitting in hoger beroep nader toegelicht. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 oktober 2011 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

"Nadat de voorzitter melding heeft gemaakt van de appelschriftuur, waarin wordt verzocht zes getuigen te doen horen, verklaart de raadsvrouw:

(...)

Ik handhaaf mijn verzoek de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] te horen. Ik wil deze getuigen vragen of zij bij hun verklaring blijven. Ook wil ik van hen weten welke jongens in de tuin van aangever zijn geweest en of zij mijn cliënt hebben herkend. Ik begrijp dat het feit zich al weer enige tijd geleden heeft afgespeeld.

Ik verzoek primair deze getuigen ter zitting te horen en als dat praktische bezwaren geeft dan kan het verhoor bij de raadsheer-commissaris plaatsvinden. Met behulp van een goedgelijkende foto van mijn cliënt zou bij dat verhoor aan de getuigen kunnen worden gevraagd of zij cliënt herkennen als één van de jongens die bij het feit betrokken is geweest. Ik heb de door mij verzochte getuigen niet al in eerste aanleg verzocht omdat ik met het horen van een andere getuige op de zitting in eerste aanleg de hoop heb gehad dat diens verklaring zou leiden tot vrijspraak.

Ik heb verzocht om de getuige [betrokkene 1] omdat zij verklaart over een jongen met een capuchon. Van de andere jongen wist zij niets. Ik wil van haar weten of zij zich nog meer kan herinneren van de zaak.

De advocaat-generaal verklaart vervolgens:

Ik verzet mij tegen het horen van de getuige [betrokkene 1]. Zij verklaart dat zij de jongens niet goed heeft gezien. Het belang haar te horen ontbreekt.

(...)

Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mee:

- het verzoek van raadsvrouw voor wat betreft het horen van de getuige [betrokkene 1] wordt afgewezen. Gelet op de onderbouwing van het verzoek en de door de getuige bij de politie afgelegde summiere verklaring waarin zij uitdrukkelijk aangeeft "de jongens" niet goed te hebben gezien, is het horen redelijkerwijs niet van belang voor enige door het hof in de strafzaak te nemen beslissing."

4.3. Het verzoek tot het horen van voornoemde getuige is een verzoek als bedoeld in art. 418 lid 1 Sv. Maatstaf bij een dergelijk verzoek is het verdedigingsbelang. In de overweging dat het horen van de getuige niet van belang is voor enige door het Hof te nemen beslissing, ligt het oordeel besloten dat de verdediging redelijkerwijs niet in zijn belangen wordt geschaad door het achterwege blijven van het bedoelde getuigenverhoor. Bij een verhoor dat niets relevants kan opleveren, moet de verdediging immers geacht worden geen belang te hebben. Derhalve kan niet worden gezegd dat het Hof bij de afwijzing van het verzoek een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd.

4.4. Het oordeel van het Hof is evenmin onbegrijpelijk. Door de raadsvrouwe is aangevoerd dat zij de getuige wil vragen of zij bij haar verklaring blijft en of zij verdachte heeft herkend als één van de jongens die bij het feit betrokken is geweest. Daarbij geeft de raadsvrouwe te kennen dat zij begrijpt dat het feit zich al weer enige tijd geleden heeft afgespeeld. Het Hof heeft het kennelijk en niet onbegrijpelijk niet waarschijnlijk geacht dat de getuige, die bij de politie heeft verklaard dat zij "de jongens" niet goed heeft gezien, zich opeens "meer" zou herinneren over het voorval. Het is bovendien de vraag wat de waarde van dat "meer" uit een oogpunt van relevantie en betrouwbaarheid zou kunnen zijn.

4.5. Het middel faalt.

5. Het tweede middel

5.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte bij de strafoplegging acht heeft geslagen op een niet-onherroepelijke veroordeling.

5.2. Het Hof heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

"In het nadeel van verdachte weegt mee dat hij volgens het uittreksel justitiële documentatie van 21 maart 2012 eerder wegens vermogensdelicten is veroordeeld. Na de pleegdatum van het thans bewezenverklaarde is verdachte onlangs opnieuw veroordeeld wegens een poging tot woninginbraak."

5.3. Bij de stukken van het geding bevindt zich een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie van 21 maart 2012. Uit dat uittreksel blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens vermogensdelicten. Tegen de eerste volzin van de hierboven geciteerde overweging richt het middel zich dan ook terecht niet. Het keert zich tegen de tweede volzin, waarin gewag wordt gemaakt van een veroordeling die na de pleegdatum van het bewezenverklaarde feit (te weten 3 november 2010) is uitgesproken. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de op pagina 5 van het uittreksel genoemde beslissing ten tijde van het arrest niet onherroepelijk was. De steller van het middel doelt kennelijk op de beslissing van de Politierechter Arnhem van 15 februari 2012 waarbij verdachte wegens twee feiten, beide "poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak", is veroordeeld tot 12 weken gevangenisstraf waarvan 48 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Blijkens het uittreksel heeft verdachte tegen deze beslissing op 24 februari 2012 een rechtsmiddel ingesteld. (2) Op het uittreksel is naast dit feit met de hand een kruisje gezet met "63", waarmee art. 63 Sr lijkt te zijn bedoeld.

5.4. In het bewuste uittreksel justitiële documentatie is op pagina 3 onder het kopje "openstaande zaken betreffende misdrijven" opgenomen dat verdachte op 28 februari 2012 door de meervoudige strafkamer te Arnhem is veroordeeld tot dertig dagen jeugddetentie. Voorts is met betrekking tot de status opgenomen "onherroepelijk 28 februari 2012". Achter deze registratie staat eveneens een met de hand geschreven kruisje. Merkwaardig is dat deze registratie niet vermeldt voor welk(e) feit(en) verdachte is veroordeeld, wat de kwalificatie van het feit is, wat de pleegdatum en -plaats van het feit zijn en welk proces-verbaal van politie betrekking heeft op het feit.(3) Nu de kwalificatie ontbreekt, terwijl het Hof spreekt van veroordeling wegens een poging tot woninginbraak, kan het Hof op deze veroordeling niet het oog hebben gehad. In het uittreksel zijn geen andere recente veroordelingen van verdachte opgenomen dan de hiervoor genoemde.

5.5. Toch meen ik dat het middel niet tot cassatie kan leiden. Ik zou het er namelijk voor willen houden dat het berust op een onjuiste lezing van 's Hofs arrest. De tweede volzin kan bezwaarlijk gezien worden als een nadere specificatie van de eerste, waarin ten nadele van de verdachte met recidive wordt rekening gehouden. Dat de verdachte na het plegen van het feit opnieuw is veroordeeld is op zich niet iets wat de verdachte extra zwaar valt aan te rekenen, nu die veroordeling ook een feit kan betreffen dat daarvoor al was gepleegd. Kennelijk heeft het Hof met de tweede volzin tot uitdrukking willen brengen dat en waarom art. 63 Sr, dat door het Hof als toepasselijk artikel is aangehaald, van toepassing is. Ik teken daarbij aan dat art. 63 Sr ook eist dat met onherroepelijke veroordelingen rekening wordt gehouden.

5.6. Het middel faalt.

6. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.

7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.

8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

AG

1 Verdachte heeft op 14 maart 2011 hoger beroep ingesteld. De appelschriftuur is op 25 maart 2011 ingediend bij de griffie van de Rechtbank te Arnhem.

2 Daarbij doet zich niet de situatie voor dat de Hoge Raad er ambtshalve mee bekend is dat de uitspraak inmiddels onherroepelijk is geworden. Vgl. HR 26 april 2011, LJN BP9344, NJ 2011/202.

3 Ook in ander opzicht roept deze registratie vragen op. Het uittreksel bevat vier onderdelen, te weten "onherroepelijke zaken betreffende misdrijven met lopende proeftijd", "openstaande zaken betreffende misdrijven", "niet onherroepelijk zaken betreffende misdrijven" en "volledig afgedane zaken betreffende misdrijven". Het is mij niet duidelijk wat onder de tweede categorie "openstaande zaken betreffende misdrijven" moet worden verstaan. Betreft deze categorie zaken die onherroepelijk zijn zonder lopende proeftijd en die nog niet zijn geëxecuteerd? In dat geval is het mij niet duidelijk waarom in deze categorie is opgenomen een afwijzing vordering tenuitvoerlegging van 24 november 2011 die niet onherroepelijk is. Dit terwijl tegen de afwijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging geen beroep kan worden ingesteld, tenzij die afwijzing deel uitmaakt van een uitspraak in een strafzaak. Voorts begrijp ik niet de vermelding in het uittreksel dat de beslissing op 28 februari 2012 onherroepelijk is geworden, terwijl de beslissing dateert van 28 februari 2012 en is gegeven door de meervoudige kamer alwaar ter plekke geen afstand kan worden gedaan van het instellen van een rechtsmiddel.